Zoeken in deze blog

dinsdag 19 juni 2018

Église Saint-Martin te Cinqueux (Oise 60)

Église Saint-Martin 
te Cinqueux

Geschiedenis.
De kerk van Cinqueux is geplaatst onder het patronaat van Saint-Martin.  Gedurende het ganse Ancien Regime hing zij af van de aartsdekenij en de dekenij van Pont-Sainte-Maxence van het diocees van Beauvais.  Het dorp van Cinqueux verschijnt in 1060 in de geschiedschrijving wanneer koning Filips I van Frankrijk alles wat hij bezit te Cinqueux, Rosoy en Verderenne aan de abdij Saint-Lucien van Beauvais schenkt en wanneer Anselin, zoon van Foulcoie de Beauvais, 2/3 van de tienden van Cinqueux aan de priorij van Villers-Saint-Sépulcre overdraagt die hij dat jaar heeft gesticht.  Amédée Beaudry denkt niet dat de parochie van Cinqueux reeds bestond in het midden van de 11de eeuw.  Nochtans neemt de bouw van de kerk een 20-tal jaar later een aanvang.  Midden 12de eeuw is de aanduiding van de priester toegewezen aan de priorij van Saint-Leu-d'Esserant, in tot nu toe ongekende omstandigheden.  Men weet enkel dat de religieuzen van Saint-Leu-d'Esserant tussenkomen in een verkoopsovereenkomst betreffende een wijngaard te Cinqueux.  In 1209 vergrootten de bezittingen van de priorij zich ter plaatse met het huis dat Catherine, gravin van Clermont, er bezat.  Het is niet zeker of de religieuzen zelf de parochiediensten gedurende de eerste jaren verzekerden toen er een priorpriester werd benoemd, of dat zij er onmiddellijk een priester aanstelden.  In 1211 bekomt de pastoor die verantwoordelijk is voor de parochiediensten, een vonnis van de bisschop van Beauvais, Philippe de Dreux, in zijn voordeel met name dat er op zijn aanvraag de monniken moesten verzaken aan een deel van hun heffingen. 
Tijdens de Grande Jacquerie in 1358 zijn de bezittingen van de religieuzen te Cinqueux gerespecteerd daar zij met de opstandelingen een verdrag hadden gesloten.  In de volgende eeuw heeft de priorij van Saint-Leu-d'Esserant nog steeds uitgebreide bezittingen te Cinqueux.  Op zijn grondgebied is zij nog steeds de wereldlijke heerser en spreekt er ook recht.  Zij ontvangen er eveneens een deel van de tienden.  De voornaamste wereldlijke heer blijft echter de abdij van Saint-Lucien van Beauvais.  De priorij van Saint-Leu-d'Esserant blijft er heer tot en met de Franse Revolutie.  Haar deel van de tienden stijgt nog tot 2 kwart in de 17de eeuw.  Het resterend gedeelte wordt verdeeld onder de priorij van Villers-Saint-Sépulcre, het kapittel van Saint-Rieul te Senlis, de heer van Bossière en de pastoor van Cinqueux.
In 1789 is de priester te Cinqueux, Philippe Baucher die er in 1773 benoemd was door de priorij van Saint-Leu-d'Esserant.  Hij wen zich in maart 1789 niet naar de standenvergadering te Senlis maar laat er zich vertegenwoordigen door de priester van Verneuil-en-Halatte.  Het verlies van de archieven van het baljuwschap van Senlis laat ons niet toe om het vervolg van de evenementen tijdens de Revolutie te volgen.  Een eerste feit tijdens de Franse Revolutie bestaat erin dat de kerkfabriek 75 ponden moet overdragen als patriottische bijdrage.  Op 10 september 1790 wordt door de ambtenaren er eveneens een lijst opgemaakt van de kerkelijke bezittingen en reeds op 23 september start de verkoop van de kerkelijke gronden te Cinqueux.  Einde januari 1791 dient de pastoor een eed af te leggen aan de Grondwet.  Daar dit niet gebeurd volgens de Grondwet wordt de pastoor afgezet en verkiest men in zijn plaats François Lemembre, tot dan toe priester van Liancourt.  Er is geen enkel gegeven over de instelling van de cultus van de Rede te Cinqueux, ingevoerd in mei 1794 waarbij de pastoor ook afstand doet van zijn mandaat.  Op 25 november 1796 worden alle overige bezittingen verkocht als nationaal goed.
De heropleving van de kerkelijke activiteiten volgt na het Concordaat van 1801.  Het diocees van Beauvais wordt bij het diocees van Amiens gevoegd maar in 1822 hersteld.  Op de avond van 17 februari 1910 stort het zuidelijke gedeelte van de klokkentoren in waarbij de Grote Kapel wordt vernield.  Door het ontbreken van fondsen wordt deze afgebroken.  Door het initiatief van pastoor Pierre Gires en de gulheid van de familie Drouin wordt de kerk gerepareerd en gerestaureerd tussen 1919 en 1920.  Op 18 juli 1920 wordt de reeds gedeeltelijk gerestaureerde kerk opnieuw in dienst genomen voor de kerkelijke vieringen.  De overblijfselen van de Grote Kapel zijn op 02 april 1927 ingeschreven op de lijst van historische monumenten.



Beschrijving.
De kerk van Cinqueux beschrijft een kruisvormig plan met een basicaal schip vergezeld van 2 zijbeuken.  Het schip bestaat uit 4 traveeën aan de noordelijke zijde en 3 en een halve aan de zuidelijke zijde.  De vierde travee was dichtgemetseld sinds de toevoeging van de Grote Kapel in de 13de eeuw.  Het transept was aanvankelijk samengesteld met 3 onregelmatig langwerpige traveeën maar sedert de toevoeging van de Grote Kapel in de 13de eeuw verdween de zuidelijke kruisbeuk.  Nu rest enkel de kruising van het transept en de noordelijke kruisbeuk die nu dienst doet als kapel van de heilige Maagd Maria.  Het koor houdt enkel 1 travee in en wordt beëindigd door een vlak kooreinde.  Het is homogeen met het transept en heeft dezelfde afmetingen als het vierkant van het transept.  In tegenstelling met het schip en de zijbeuken, zijn de oostelijke gedeelten overwelfd met kruisribben.  Een traptoren bezet de hoek tussen de noordelijke kruisbeuk en het koor en bedient oa de klokkentoren.  Tot in 1910 diende de noordelijke kruisbeuk als sacristie maar sedert 1920 beslaat de sacristie een deel ten zuiden van het koor.  De Grote Kapel had een onregelmatig plan en hield 3 traveeën in de lengte en 2 in de breedte in.  Zijn noordelijke beuk stond in verbinding met de zuidelijke zijbeuk, het schip, de kruising van het transept en het koor.

(foto Wikipedia)

Buitenzijde.
De westelijke gevel van het schip heeft in de loop der eeuwen 2 wijzigingen ondergaan waarbij de Romaanse elementen bewaard bleven.  Deze wordt gestut door 2 steunberen die niet tot gans bovenaan de steunmuren doorlopen en beëindigen zich door een korte talud.  Een eenvoudige band met een rij van staafvormige kanteelversiering scheidt de muur van de puntgevel.  Deze staafvormige kanteelversiering vormt eigenlijk de voornaamste versiering gebruikt door de ontwerpmeester, einde 11de eeuw, om de buitenzijde van het schip en de zijbeuken te versieren.  Deze verschijnt opnieuw op de archivolt van het rondboogvenster bovenaan het portaal waar deze nog doorloopt op het niveau van de imposten.  Hier is de kanteelversiering kleiner dan bij de aanvang van de puntgevel.  Hij lijkt op een onhandigheid als de archivolt aan het venster, de staafvormige kanteelversiering onderaan de puntgevel raakt.  Dit is voor een deel herdaan geweest bij het begin van de 13de eeuw wanneer de oostelijke delen werden aangebracht.  Het grote roostervenster behoort reeds tot de beginnende Gotische periode.  Zij wordt omgeven met een rij van spijkerkoppen, met een voetring en een schuin afgewerkte insprong.  Een centrale oculus is omringd met 6 zeslobben en 6 kleine roosters die gezet zijn in de tussenruimten tussen de zeslobben.



Het Romaanse portaal werd in de 16de eeuw vervangen door het huidige portaal.  Het nieuwe portaal staat heel wat lager maar de archivolt van het oorspronkelijke portaal is op zijn plaats gebleven.  Het portaal is voorzien van concentrisch lijstwerk en valt op 2 gedeeltelijk vergane figuren terug.  Het timpaan is opgevuld met 6 rijen onregelmatige maatstenen zodat het lijkt dat de stenen van links of van rechts in elkaar geschoven zijn.  Het resultaat bootst een metselverband in visgraadmotief weer.  De westelijke muur van de zuidelijke zijbeuk is Romaans tot op de hoogte van de 2 platte steunberen die het stutten aan zijn hoek.  De kleine deur is van 1622 en de halve puntgevel van de 13de eeuw zoals het kleine spitsboogvenster het aantoont.  Het venster was reeds begin 20ste eeuw dichtgemetseld.



De zijbeuken zijn ongeveer volledig herbouwd geweest.  Eugène Woillez heeft nog oude delen teruggevonden als de steunbeer aan de hoek bij het begin van de zijbeuk en een restant van de bekroning gevormd met gebeeldhouwde modillons van mensenhoofden.  Voordat het dak in 1920 vervangen werd, hield deze ook een gootklos in met kabelmotief.  Deze vorm van gootklos is weinig verspreid en men vindt ze terug aan de apsis en het schip van de kerk van Rhuis.  In het zuiden is enkel de basis van de centrale steunbeer en de dichtgestopte deur nog steeds zichtbaar, allen van de Romaanse periode.  Het gaat hier om een oude dodendeur die doorgang verleende van de kerk naar het kerkhof.  De archivolt is versierd met een rij van staafvormige kanteelversiering.  Zij beschrijft een vorm van een licht gebroken boog.  Het timpaan is ingevuld op dezelfde manier zoals bij het oorspronkelijke westelijke portaal.  De deur had maar een breedte van 0,95 meter zodat een monoliet linteel voldoende was.  De steunmuren van het schip zijn goed bewaard gebleven maar hebben hun gootklos verloren.  Ze zijn geen steunberen uitgezonderd bij de overgang tussen de vierde en de daaropvolgende halve travee.  In het noorden loopt een rij van staafvormige kanteelversiering op het niveau van de imposten van de vensters.  In het zuiden is de band onderbroken bij de overgang tussen 2 traveeën maar op dezelfde hoogte ziet men een aanzet wat de veronderstelling weergeeft dat hij verwijderd is geweest.





De overige delen van de kerk zoals het koor, het transept, de kruising, de vroegere Grote Kapel en de klokkentoren behoren tot de Gotische periode.

Bronnen.
Eugène Joseph Woillez in Archéologie des monument religieux de l'ancien Beauvoisis pendant la métamorphose romane; Derache Paris 1849.
Amédée Baudry in Essai sur la paroisse de Cinqueux, Oise; Imprimerie departementale de Oise 1911.
Cauvel-Duhamel in Démolition du clocher de l'église de Cinqueux; Revue du génie militaire, Paris et Nancy 1910.

Bijlagen.

Geen opmerkingen: