Zoeken in deze blog

vrijdag 23 december 2022

Eglise Saint-Florent te Til-Châtel (Côte-d'Or 21)

 Eglise Saint-Florent 

te Til-Châtel


Geschiedenis.
Tot in 1790 behoorde Til-Châtel tot de provincie van de Champagne en het is enkel door een administratieve beslissing in de revolutionaire periode dat ze tot de Côte-d'Or behoort.  Met de creatie van het departement van de Côte-d'Or werd Til-Châtel voor de eerste keer Bourgondisch.  Tijdens de middeleeuwen bevond het dorp met zijn kasteel zich op een dagmars van de grens tussen de heerlijkheden van de bisschop van Langres en deze van de hertog van Bourgondië.  Zij behoorden vooreerst met de heren van Til-Châtel die er over een kasteel beschikten tot het leen van de bisschoppen van Langres.
Til-Châtel was steeds een belangrijke halte op de route Langres-Dijon.  Dit was een route sedert de oudheid die leidde van de vallei van de Rhône naar Trier en de vallei van de Rijn, langs Chalon-sur-Saône.  Het is aldus geen grote verrassing dat de kerk een belangrijke patroonheilige, Saint-Florent, had waarvan het legendarische martelaarschap in de loop van de 3de eeuw, een lokale cultus teweegbracht terwijl het centrum van deze cultus zich bevond in de grote abdij van Ile-Barbe, in de onmiddellijke omgeving van Lyon.
De kerk van Til-Châtel is voor de eerste keer vermeld als het voorwerp van een schenking van de bisschop van Langres aan de abt van Saint-Etienne te Dijon in 801.  Een belangrijk feit is dat in 1033 een charter van Hugues, bisschop van Langres, hier een priorij stichtte van reguliere kanunniken welke afhing van Saint-Etienne van Dijon.  De abt en het kapittel leidde en bevolkte de priorij met religieuzen gedurende de ganse middeleeuwen.  Men kan aldus bevestigen dat de geografische politiek van Til-Châtel bijna geen impact had op de kerk zelf die zowel op het geschiedkundig plan als op het plan van de kunst een monument met invloed uit Dijon was.
De kerk Saint-Florent is van een grote interesse zelfs als deze op het eerste zicht weinig uitstraling bezit.  Deze interesse manifesteerde zich reeds in de eerste jaren van de 19de eeuw.  Het gebouw was  tevens het eerste in de regio die de aandacht trok van "la commission des Monuments Historiques".  Reeds had men van 1828 tot 1833 onder leiding van architect Dillery uit Is-sur-Tille, de prefect en de gemeente belangrijke werken aan het gebouw en de overdekking van de kerk ondersteund. 
Later in 1864 slaagde Viollet-le-Duc erin om zijn schoonzoon, Maurice Ouradour, te benoemen in de plaats van de lokale architect Degré, die een eerste restauratieproject had geleid in 1864.  Ouradour legde in 1866 een project vast en belangrijke restauratiewerken volgden in de jaren 1868-1869.
De werken onder Ouradour omvatten de reconstructie van de muren van de zijbeuken, de tongewelven van het schip in baksteen net zoals de gordelbogen, de vensters van het schip, de opbouw van de hoofdbeuk en de zijbeuken terwijl al de daken van de kerk met dakpannen werden begiftigd. Tenslotte werd het niveau van de vloer verlaagd.  Veel basissen zijn volledig herdaan en de 4 kapitelen van de half ingebrachte zuilen van de 3de en de 4de pijler van het schip, aan de westelijke zijde, werden deze deze periode gebeeldhouwd.  Men zag in 1868 aan de westelijke gevel boven het roostervenster een cartouche aangebracht tijdens een restauratie in 1620 en de gewelven van de noordelijke transeptarm dateerden uit de 15de eeuw.  Men kan zich aldus inbeelden dat de kerk in de 19de eeuw verschillende middeleeuwse en post-middeleeuwse toevoegingen en restauraties had ondergaan toen Ouradou zijn werken begon.
Met de restauratie van het westelijke portaal vermeldt Ouradour geen beeldhouwer maar het timpaan zou gerestaureerd zijn in de jaren 1860 waarbij ook 4 colonnetten werden vervangen.  Een document uit 1874 maakt tevens melding van deze restauratie onder Ouradour.
Andere belangrijke werkcampagnes vonden plaats aan de oostelijke delen van de kerk bij het begin van 1870.  Deze restauraties betroffen de apsis met haar boogreeksen en vensters, de kruising, de buitenste steunberen en het roostervenster aan de gevel.
In 1870 vond eveneens de verplaatsing van het kerkhof plaats.  In 186 besliste men om de dakconstructie van de klokkentoren te herdoen en haar de vorm te geven die ze nu nog steeds bezit.
Sinds de talrijke ingrepen aan het gebouw in de 19de eeuw, vond in 1970 nog een restauratie plaats onder M. Georges Jouven.

Beschrijving.
Ondanks al deze werken en niet in het minst voor zijn authenticiteit als zijn kenmerken van zijn originele stijl, verdient de kerk van Til-Châtel en zijn decor de aandacht om de duurzaamheid van de romaanse vormen te begrijpen.  Het plan omvat een schip met 5 traveeën overwelfd met een tongewelf op gordelbogen en zijbeuken overwelfd met graatgewelven op gordelbogen.  De zuidelijke zijbeuk is breder dan de noordelijke.  De gebroken boogreeksen met hiertussen de lichtbogen dankzij de overlangse tongewelven.  Deze openen zich op een kruising overwelfd met een koepel op trompen en een aanpalend transept.  Het koor is gevormd met een grote apsis voorafgegaan door de koortravee die vie aan boog uitgeeft op de traveeën voorafgaand aan de absidiolen.  Dit typisch archaïsch plan van Cluny komt overeen met een constructie in middelgroot metselverband kenmerkend voor de 12de eeuw. 


Het westelijk portaal werd aanvankelijk voorafgegaan door een portiek waarvan de kraagstenen en de restanten van de gordelbogen nog getuigen.


Bij het timpaan zijn de hoofden van Christus en het gevleugeld personage, als symbool van de heilige Mattheüs het resultaat van de restauraties in de 19de eeuw.  Hetzelfde geldt voor het boek van Mattheüs.  De heilige Mattheüs is een merkwaardig, mooi beeldhouwwerk, een ontwerp in de stijl van de jaren 1180.  Christus is het voorwerp geweest van enkele hernemingen maar zijn klederdracht behoort tot het begin van de "Muldenstil".  Het schijnt gedateerd uit 1180 en geen enkel ander element van het portaal verwijst naar een latere datum.  Het kleine roostervenster boven het portaal behoort tot de laatste constructiecampagne toen het portaal werd vervaardigd.  De oprichters bleven trouw aan de lokale traditie en enkel het roostervenster behoort tot de eerste gotische architectuur.



















Het zuidelijke portaal zijn timpaan is versierd met een Christus in majesteit in een mandorla ondersteund door 4 engelen en omringd met de 4 symbolen van de evangelisten.  Dit betreft een provinciale imitatie van verloren beeldhouwwerken van de westelijke gevel van Saint-Benigne van Dijon die dateren uit de jaren 1150-1160.  Zelfs als de iconografie van dit kleine timpaan hetzelfde is van deze bewaard in het archeologisch museum van Dijon dat afkomstig is van een graf in de kloostergang van Dijon, zou dit geen bron geweest zijn daar het beeldhouwwerk te Dijon van een latere periode dateert.  Deze iconografie is trouwen niet ongewoon.  Men vond het eveneens terug aan het groot westelijk portaal van Cluny III.  Indien men er zou aan twijfelen dat de bron van het timpaan moet gezocht worden in het westelijk portaal van Saint-Benigne van Dijon, volstaat het om naar de kapitelen en de basissen te kijken te Til-Châtel die duidelijk deze van de gevel van Dijon weerspiegelen.  Het kleine portaal van Til-Châtel is vooral gekend door zijn inscriptie; "Petrus Divionensis fecit istum lapidem, of Petrus van Dijon heeft deze steen gemaakt".  De naam van de beeldhouwer of schenker is een veel gebruikte naam zodat het niet nodig is deze inscriptie te gebruiken om een verband te leggen met de 2 timpanen van het archeologisch museum van Dijon.  De inscripties te Dijon die een zekere Petrus vermelden, schijnen te dateren van het einde van de 12de eeuw.











De 6 kapitelen die op de zuilen van de apsis staan, met hun attische basissen en hun dekstukken met lijstwerk vormen een vreemde serie.  Eén van de kapitelen stelt 3 rijen van kleine, gladde en gepunte bladeren voor die een serie van parels versierd en zich beëindigen door knoppen met strakke voluten, net zoals bij de kapitelen van de zuidelijke absidiool van de kathedraal van Chalon-sur-Saône.  Deze zijn van nauwelijks voor 1120-1130 of misschien van later in het 2de kwart van de 12de eeuw. 
Wat betreft de koortravee heeft deze talrijke veranderingen ondergaan en zijn metselverband is sterk hernomen door Ouradour.  Het is bijna vanzelfsprekend dat de pijlers van de paarsgewijze bogen volledig zijn herdaan, 15de eeuw, een datering eveneens voor de muurbelschilderingen in de noordelijke absidiool.  De vensters schijnen van verschillende periode te zijn en zijn niet symmetrisch.  Deze in het zuiden dateren misschien uit de 12de eeuw.  Enkel de centrale pijler dateert uit de 15de eeuw tenminste als men de koortravee aanvankelijk naakt was.  In alle geval gaat het hier om een heel archaïsch plan.



Het metselverband van het kooreinde omvat een fijne kalksteen die men ook terugvindt aan de buitenste muren van het transept.  Het metselwerk van de muren van het schip is van een verschillende steen en de kruising is eveneens opgericht in deze steen.  In de loop van de 2de campagne werden de buitenste muren van de zijbeuken opgericht van oost naar west om zo het transept en het koor te vervolledigen.  Dit had een ganse serie van aanpassingen tot gevolg.  Zo is de zuidelijke zijbeuk veel breder dan de noordelijke.  Dit verklaart zich door de funderingen die aan de noordelijke zij minder stabiel zijn.  Ondanks alle pogingen van de architect om de as van de oostelijke delen te vinden, maakt de zuidelijke muur van de kruising een lelijke hoek met de zuidelijke muur van het koor.






Neil Strafford maakt aldus de hypothese dat de pijlers van het schip waarschijnlijk van west naar oost werken opgericht, dus voor de gewelven.  Als laatste werd de koepel op de kruising opgericht.  Uit voorzichtigheid bezetten de zuidelijke en noordelijke boogreeksen zich op de transeptarmen openen, enkel een deel van de breedte van de kruising en de rest van de ruimte werd afgesloten door een muur.
De noordelijke transeptarm werd in de 15de eeuw overwelfd met ribben die terugvallen op de afsluitstukken terwijl de enorme steunberen aan de hoeken van de buitenzijde werden toegevoegd.  Opnieuw gaat het hier om de zwakke stabiliteit van de funderingen van de kerk aan de noordelijke zijde te versterken. 



Het schip houdt 5 traveeën in.  Zijn verheffing omvat 2 verdiepingen met gebroken boogreeksen die terugvallen en ingewerkte vensters in de tongewelven.  Deze zijn begiftigd met gordelbogen die terugvallen op de half ingebrachte zuilen met kapitelen die een rij van kabelversiering verenigen.  Deze laatste geven een waardevolle aanduiding daar men deze eveneens terugvindt op de dekstukken van de kapitelen van de kruising, aan de westzijde en op de archivolten van het westelijke portaal.  In de regio vindt men hetzelfde decor terug bij de portalen van Arceau en Gémeaux, en op de kruising van Pichanges.  Als men de kapitelen van de kruising van Til-Châtel vergelijkt met enkele kapitelen van de kathedraal van Langres die Schlink dateert uit de 2de helft van de 12de eeuw, bevestigt dit dat de kruising toebehoort aan de laatste constructiecampagne van de kerk. 







Als deze hypothese klopt wat betreft het verloop van de constructiecampagne, zijn de oudste beeldhouwwerken van de westelijke delen van het gebouw, het kleine zuidportaal en de mooie kapitelen van de westelijke pijlers van het schip. Deze kapitelen aan de achterzijde van de gevel en de eerste 2 pijlers zijn gebeeldhouwd met gevleugelde sirenes, harpijen, leeuwenhoofden waarvan de muilen rankversieringen uitbraken die de zijden van de kapiteellichamen versieren.  Een ander kapiteel is versierd met een paar arenden die zich op de achtergrond van bladeren losmaken.  Twee andere zijn eenvoudige vegetarische kapitelen.  Een directe tussenkomst van een beeldhouwer uit het Île-de-France, de streek van Sens of Dijon is vanzelfsprekend.  Er bestaan vergelijkbare ontwerpen met verschillende kapitelen te Dijon en in de kathedraal van Sens tijdens de eerste constructiecampagne gedateerd in de jaren 1140-1150.  Maar men kan eveneens met andere monumenten van de eerste gotiek in het Île-de-France, vergelijkingen maken zoals in het koor van Saint-Germain-des-Prés die in constructie was in 1150.  Het kapiteel met de harpijen aan de zuidelijke achterzijde van de gevel is nauw verwant met de eerste kapitelen van de kooromgang van de Notre-Dame te Parijs.








Eveneens kan de aandacht gevestigd worden op de doopvont uit de 12de eeuw in de zuidelijke zijbeuk. Deze is van een achthoekige vorm en iedere zijde is getrokken alsof het zou gaan om een kubisch kapiteel.  Andere doopvonten uit de romaanse periode in deze vorm bestaan nog in de regio, zoals te Spoy en Gémeaux.  Men bevindt zich hier in een streek met in de nabijheid het Duitse Roomse Rijk en het is interessant om te vermelden van de aanwezigheid van kubische kapitelen in enkele monumenten.  Zij zijn zeldzaam maar zoals deze groep van doopvonten, zijn zij een aanwijzing van een regionale karaktertrek die zich onderscheidt in dit gedeelte van de Côte-d'Or van de regio's in de Bourgogne meer naar het zuiden gesitueerd. 


Bronnen.
- Neil Stratford in Congrès archéologique de France : Côte-d'Or, 152ième session; Société Française d'Archéologie; Paris 1997.
- Christian Sapin in "Bourgogne romane"; Editions Faton; Dijon 2006.
Guy Lobrichon in "Bourgogne romane"; Editions Stéphane Bachès; Lyon 2013.

Bijlagen.