Zoeken in deze blog

woensdag 4 juli 2018

Eglise Saint-Pierre-et-Saint-Paul te Rosheim (Bas-Rhin 67)

Eglise Saint-Pierre-et-Saint-Paul 
te Rosheim

Geschiedenis.
Tot en met de Revolutie was Rosheim verdeeld in 2 parochies.  Hun Merovingische of Karolingische oorsprong is gekend en het is enkel vanaf de 11de eeuw dat de organisatie van de 2 kerken zich openbaart en men begevers van prebenden, bedienaars en vazallen kent.
Komende van de vallei die komt men eerst in "Niederkirch", welke men de benedenkerk, noemde, arriveert men aan deze die men toegewijd heeft naar de apostelen Petrus en Paulus. De "Oberkirch", de bovenkerk, in de nabijheid van de heuvel, eert zich onder het patronaat van de heilige Etienne.  De eerste stelt zich voor met pure Romaanse vormen terwijl de tweede verbaast door zijn zuilengang in de stijl Louis XVI.
In 1051 richt paus Leon IX aan zijn nicht, de abdis Serberge, een bull waarin hij de voorrechten en de bezittingen van het monasterium van Hess bevestigd.  Temidden van de bezittingen verleent hij de benedenkerk van Rosheim, het recht van patronaatschap alsook de 3/4 van de tienden voor dezelfde plaats.
In 1132 is Rosheim ingenomen en in brand gestoken in de loop van een strijd tussen de hertog Frederiek van Zwaben en de bisschop Gebhard van Straatsburg, een aanhanger van keizer Lotharius II.  De archeologen van de 19de eeuw hebben toegevoegd dat als gevolg van deze brand, de kerk Saint-Pierre-et-Saint-Paul gereconstrueerd werd maar het schijnt dat enkel de muren van de oude kapel van de Maagd, de huidige sacristie, teruggaat tot deze periode.
Onder de bescherming van de Hohenstaufen, als heren van deze plaats, kende Rosheim een nieuwe bloei en een grote vooruitgang ondergaan.
In 1137 werden de kerk Saint-Etienne en zijn kerkhof vergroot en het is rond 1150 dat men de werkplaats van de kerk Saint-Pierre-et-Saint-Paul opent, welke veel te klein was geworden, om dit te vervangen door een meer uitgestrekt gebouw.
In 1219 is deze kerk verwikkeld in een oorlogsfeit.  Enkele jaren voorheen had keizer Frederiek II, op zoek naar medestanders in zijn strijd om de troon, het dorp van Rosheim aan de hertog van Lotharingen verpacht, in ruil voor zijn militaire steun.  Maar toen Frederiek de stad opnieuw in bezit wou nemen, kwam de zoon van de hertog, Thiébaut, hiertegen in verzet.  Een afdeling van huursoldaten van Lotharingen, bezet Rosheim zonder slag of stoot terwijl de inwoners zich verschuilen en zich terugtrekken op het kerkhof van de kerk Saint-Pierre-et-Saint-Paul.  De indringers trekken zich terug in de kelders en ledigen aldaar de wijntonnen waarbij allen zich verdringen in dronkenschap en in slaap vallen.  Het is dan dat de burgers een uitval doen vanuit het kerkhof en de plunderaars zonder veel moeite overmeesteren.  De slachting die hierop volgt zorgt ervoor dat het grootste deel van de troepen, op wacht buiten Rosheim, terugkeerden.
In 1252 neemt de bisschop van Straatsburg, Henri de Stahleck, die gealarmeerd was door de slechte financiële situatie van het monasterium van Hesse, de totale inkomsten van de parochiekerk Saint-Pierre-et-Saint-Paul, in beslag, een beslissing die bevestigd is in 1255 door de paus Alexander IV. 
De bovenkerk Saint-Etienne ondergaat trouwens hetzelfde lot.  In 1299 vertrouwt de bisschop, Frédéric de Lichtenberg, de inkomsten van deze kerk toe aan het kapittel van de kathedraal van Straatsburg.
Het kerkhof van de benedenkerk werd gelukkig getuige van meer vreedzame gebeurtenissen dan deze van 1219.  Het dient nog steeds als plaats van rechtspraak.  Zo bekrachtigt bisschop Walter de Geroldseck in 1262 voor het portaal van de kerk, een ruil van gronden tussen de prior van Obersteigen en ridder Berthold de Rosheim.
In 1286 verkoopt Claus, de priester die de benedenkerk, de edelen en burgers van Rosheim aan Hugues de Souabe, te Molsheim 2 dagwanden van een wijngaard om de constructie van de toren van de kerk Saint-Pierre te beëindigen.  De gootklos van de klokkentoren opengewerkt met spitsboogvensters is versierd met rozen, het heraldieke embleem van de stad.
In 1385 is de stad verwoest door een geweldige brand, veroorzaakt door de onhandigheid van een kind.  De 2 kerken worden de prooi van de vlammen, waarbij de klokken en het geraamte van de torens instorten.
Vanaf de 15de eeuw gaat de abdij van Hesse langzaam achteruit en uiteindelijk wordt zij bij de cisterciënzerabdij van Haut-Seille bijgevoegd.  De bull van vereniging uitgevaardigd door paus Gregorius XIII in 1576, bevestigt dat de abdij van Haut-Seille het recht van patronaatschap uitoefent, op de kerk Saint-Pierre-et-Saint-Paul van Rosheim voor de helft van de tienden in de ban van de stad en in deze van het naburige dorp van Rosenwiller.
In 1572 vernielt een brand door de blikseminslag nog maar eens de klokkentoren van de kerk van Rosheim.  Men beschuldigt een oude vrouw van het voorval en men verbrandt haar als heks.
In 1622 is Rosheim ingenomen en in brand gestoken door de troepen van de hertog van Mansfeld.  Enkel de kerk Saint-Pierre-et-Saint-Paul werd gespaard.  Een vrome legende verhaalt dat de engelen heen en weer bewegend met brandende toortsen, een ondoordringbare kring van vuur hadden gevormd rond de kerk en aldus dwingend de plunderaars om zich elders te wenden.
Bij het begin van de 18de eeuw, is het binnenzijde overgeleverd aan de mode van die tijd.  Men tracht het middeleeuwse halfdonker te laten verdwijnen waarbij men enkele vensters van de zijbeuken vergroot en men de muren bedekt met een heldere pleisterlaag.  Het meubilair wordt ook vernieuwd met 4 nieuwe altaren die in het koor worden geplaatst en in het schip, een elegante preekstoel in hout gebeeldhouwd.  Bovenaan het portaal wordt een tribune opgericht en ontvangt een indrukwekkend orgel gemaakt door André Silbermann.
In 1859 belast de burgemeester van Rosheim, de architect Ringeisen voor de restauratie van de kerk.  Al de toevoegingen achteraf aangebracht aan de Romaanse periode met uitzondering van de Gotische verdieping van de toren, worden weggehaald alsook de sacristie van de 15de eeuw aangebracht in de absidiool van de noordelijke kruisbeuk, de verhoging van het oorspronkelijke koor en zijn zadeldak.  Het Barokke meubilair wordt weggenomen en het orgel Silbermann toegevoegd aan de nieuwe verdieping van de nieuwe sacristie, uitgewerkt in het toren-koor.  De restauratie wordt gedaan met smaak en discretie, enkel het meubilair en de muurschilderingen van het koor in neoromaanse stijl kunnen zich nog integreren in de nieuwe samenhang.
In 1968 wordt in het koor, de pleisterlaag weggehaald en de dichtgestopte boog van de kapel van de Heilige Maagd, dienstdoend als sacristie, opnieuw geopend. 


Beschrijving.
Buitenzijde.
De vlakke gevel, versierd met lisenen en Lombardische boogringen, blijft volledig in de Rijnlandse traditie.  Twee horizontale lijnen verdelen de wand in 3 registers.  Deze in het midden rust op een gezoomde band met een rij van modillons verbindend de muurkappen van de halve puntgevels van de zijbeuken en beëindigd zich bij de aanvang van de middelste puntgevel onder een gootklos met lijstschaaf, die zich terugkeert onder de gootmuren.


De onderste verdieping houdt 7 spaarvelden in die lichtjes uitstekend zijn in het midden, bezet door het ingangsportaal.  Boven deze op de zijden in uitholling, staat elk met 3 boogreeksen waarbij het lijstwerk daalt tot de hoekpilasters en de lisenen.  Het portaal stelt geen uitsprong voor aan de rechter hoek maar de vernauwing van de doorgang is gerealiseerd door een samenstelling in de schuinte post gevormd met platte banden.  Deze is omkaderd door een serie van kabelmotief of gegroefde voetringen die zonder onderbreking rond de ingang lopen en met hierboven een halfcirkelvormig portaal.  Boven de geprofileerde keellijst van het portaal, die zich in een rechthoekig kader bevindt, bemerkt men ingegroefde zaagtandfriesen en bediend door een dubbele voetlijst, de sporen van een gehamerd bas-reliëf.




Op de bovenste verdieping zet de verdeling door lisenen zich verder.  Het centrale, bredere veld, stelt achteraan een platte nis in rondboog, een sterk uitspringende roos voor.  Boven de boogreeksen die de lisenen verbinden, bevindt zich afgerond lijstwerk kenmerkend het begin van de hoeken.  De hellende vlakken van de puntgevel zijn begrensd met een gootklos samengesteld uit boogreeksen. De  boven elkaar gestelde vertakkingen onder een tablet worden onderlijnd met een rij van kraagstenen.  Een horizontale band verdeelt de driehoekige voorzijde in 2 velden en is omgord met een bredere boog die een centrale nis inhoudt met het beeld van de heilige Petrus terwijl het bovenste veld is doorbroken met een oculus.



Een grote vogel is geplaatst op de bloemvormige versiering die de nokbedekking.  Maar aan de voet van de hellende vlakken zetten neergehurkte leeuwen hun poten op de schouders van een man, die verzwakt lijkt onder het gewicht van het dier, een motief dat zich ook aan de basis herhaalt van de halve puntgevels van de zijbeuken.  Deze beeldhouwwerken geven een pittoreske nadruk weer aan het bijna klassieke silhouet  van de gevel.  Aan de voet van de hellende vlakken verheft zich een monster welk kinderen verslindt.





In de nis van de puntgevel maakt zich de heilige Petrus los, de patroon van de kerk.  De leeuw die zich tegen zijn benen aandrukt, is ingenieus in parallel gezet met de gigantische leeuwachtige welke de arme stakkers met zijn krachtige poten vasthoudt waarvan men zelfs zou denken hun geschreeuw te kunnen horen. 
Op het met de hamer bewerkte linteel bemerkt men nog de sporten van een Christus tronend in een mandorla gedragen door 4 engelen, en in de rechthoekige nis  bevinden zich eveneens figuren met een Kruisiging.  Het kruis was niet gebeeldhouwd wat erop wijst dat oorspronkelijk het reliëf was gepolychromeerd. 
In vergelijking met de rijkdom aan versiering van de gevel, is het decor van de zijmuren soberder.  De samenhang van de zijbeuken herhaalt zich op de gootmuren waarbij 2 velden overeenkomen met één travee aan de binnenzijde.
In detail verschilt het lijstwerk van de lisenen en de bogen zich per verdieping.  In de boogreeksen onderaan vallen de vertakkingen terug op het lijstwerk versierd met staafvormige kanteelversiering.  Aan de hoge gevel keren hun profielen zich terug onder de vertakkingen en de lisenen zijn meer beladen met een colonnet welke oorspronkelijk bedoeld was om de uitsprong van een meer uitspringende gootklos te ondersteunen.  Hedendaags is het geprofileerd in ojief onder het dak van het schip terwijl aan de zijbeuken zij gevormd is door een rij van dammotief.



Twee deuren openen zich in de zijbeuken.  Deze in het noorden is omkaderd met doorlopende cilinders.  Een rechthoekig massief in uitstek en in halfcirkel versneden rond het timpaan, vormt een soort van afdak, op 2 zware kraagstenen gezet.  Op de gootklos rusten verwarde dieren, aan de zijde van een neergehurkt personage.  Het zuidelijke portaal is rijkelijker versierd.  Het opent zich onder een boog gevormd met 2 zuilen, overdekt met visgraden en met een versiering in spiraal.  Op hun kubisch kapiteel en dekstuk met dammotief dragen zij een van lijstwerk voorziene archivolt.  Zoals aan het westelijke portaal zijn de stijlen breed uitspringend.  Tussen het kabelmotief zet een rij van palmetten en een maaswerk van ringen zich verder.








De gevels van de kruisbeuken zijn verdeeld in 2 verdiepingen door een band, in het zuiden met palmetten.  Het hoge gedeelte stelt zich samen uit 3 velden begrensd met lisenen maar deze onderaan is versierd met 2 lange, platte nissen begrenst met een dubbel lijstwerk.  De Lombardische boogreeksen vallen terug op de modillons afwisselend versierd met staafvormige kanteelversiering en gebeeldhouwde hoofden.  Zij zijn overdekt met een rij van dammotief die ook naar boven loop aan het hellend vlak van de puntgevels die in het midden is doorbroken met een oculus.







Temidden van het figuratieve beeldhouwwerk ontwaart men aan de zuidwestelijke hoek van de zuidelijke kruisbeuk de ridder die wapenbroeder bevrijdt, die met de helft van zijn lichaam is opgeslokt in de muil van een gevleugelde draak.  Deze scene is waarschijnlijk geïnspireerd door een episode van de tijd van Theodoric van Ravenna en bezit hier waarschijnlijk een allegorische aanduiding van de overwinning van Christus op de dood, die hier de christen uit de muil van de duivel bevrijdt.  Omkaderend de oculus bemerkt men nog een man die doordringt in de muil van een draak.



Aan de centrale apsis is een ganse reeks van decoratieve rijkdom weergegeven.  Zijn metselwerk is merkwaardig genoeg niet perfect cirkelvormig en vertoont een gebroken wand.  Zes pijlers met van lijstwerk voorziene bogen en begiftigd met Dorische kapitelen ondersteunen de kleine paarsgewijze boogreeksen die terugvallen op de kraagstenen versierd met dammotief terwijl de gootklos is gevormd met 4 rijen van staafvormige kanteelversiering.



De zijvensters zijn ruw doorbroken maar de omkadering van deze zich opent in de as is heel rijkelijk versierd; omboord met palmetten verdubbeld met een hoge boog terugvallend op 2 colonnetten met een schroefvormige cilinder. 




Aan weerszijden zijn de symbolen van de Evangelisten gebeeldhouwd; de arend en de stier links en de leeuw en de mens rechts.  Deze laatste werd echter met de Revolutie met de hamer bewerkt.  Christus in majesteit of het Lam zijn hier niet weergegeven.




Het decor van de zijapsis is minder rijkelijk versierd met lisenen zonder kapitelen en paarsgewijze boogreeksen ondersteund door dieren.



De rechthoekige kapel die zich ten zuidoosten verheft in de hoek van het koor en het transept.  Van een meer archaïsche makelij onderscheidt zij zich door het binnenwelfvlak met dubbele uitsprong en samengesteld met sluitstenen die rusten op pilasters begrensd met voetringen.





De achthoekige klokkentoren is een ontwerp van de 13de eeuw.  Vier grote puntbogen waarbij de tussenlijsten 2 klaverbladvormige bogen en een vierbladige, wisselen zich af met de nauwere drielobbige spitsbogen terwijl het ojief van de gootklos is beladen met rozen, het heraldieke embleem van de stad.  Bij de aanvang van de achthoek zijn op de driehoekige talud van de oude Romaanse toren nog 2 kerels geplaatst.  De ene houdt een beker vast in zijn hand en de andere plukt in zijn baard.  Door 4 in aantal gedragen figureren deze beelden eveneens op de kruisingstoren van Guebwiller.  Een verklaring hiervoor heeft men tot op de dag van vandaag nog niet kunnen geven.



Binnenzijde.
Het schip is verdeeld in 2 dubbele traveeën, voorafgegaan met een eenvoudige, onregelmatig langwerpige travee rakend aan de muur van de gevel.  Met iedere dubbele travee komen 2 vierkante traveeën overeen in de zijbeuken.  De afwisseling van de steunen vloeit hierop uit.  Zij zijn getrokken volgens de Rijnlandse traditie.  Tussen de brede kruisvormige pijlers, scheidend de traveeën, verheffen de zware zuilen zich met monoliete en in de vorm van een afgeknotte kegel vormige zuilen, die de boogreeksen in rondboog dragen.  De enorme basissen, aan de hoeken voorzien van zware klauwen, zijn van het Attische type.  De kapitelen bezitten steeds verschillende vormen en decor.







De eerste is samengesteld met 8 kubische kapitelen, op zijn plaats gehouden door een versierde band, dun toelopend gebeeldhouwd en de astragaal wordt gevormd door vlechtwerk.



Op de volgende zijn de lobben van 8 kleine kapitelen, een viervoudige bloemfestoen geworden en de astragaal is gevormd door een kroon van 21 kleine hoofden.




Het derde kapiteel stelt zich samen met 4 kubussen waarvan de lobben zijn overdekt met een decor van gebladerte met moeite geschetst en de bolvormige gedeelten versierd met palmetten.  De cilinder is omringd met een stevige ring.



De vierde heeft geen kubische vorm.  Een bloemenkelk van breed en vlezig acanthusgebladerte, ondersteunt door de tussenkomst van een ronde dal voorzien aan de punthoeken.


De profielen van de dekstukken zijn in 2 types namelijk de ene met ojief en kwartronde profiellijst, de andere met een platte voetring tussen de lijsten.




Deze zuilen zijn niet enkel verbazend door de vernieuwing van het lijstwerkpatroon en het decor maar ook door hun volumes en verhoudingen.  De hoogte van de tamboer van de zuil is gelijk aan de omtrek genomen aan de basis terwijl de totale hoogte van de zuil 4 1/2 keer meer meet dan het kapiteel.  De lengte van de zijde van het dekstuk dat het bekroont is gelijk aan een kwart van de hoogte  Basis en kapitelen zijn zoals de cilinders, gemaakt in één enkel steenblok.


De kruisvormige pijlers zijn niet versterkt in de hoeken met uitzondering aan de pijler in het uiterste westen van de noordelijke muur waar de verbindingscolonnetten voorzien zijn van kubische kapitelen.  Deze beëindigen zich op het niveau van de imposten van de boogreeksen.  Maar aan andere pijlers aan de noordelijke muur waren de colonnetten voorzien terwijl zij volledig ontbreken aan de pijlers van de zuidelijke muur.  De steunmuren van de boogreeksen en deze naar de zijbeuken gekeerd, zijn voorzien van imposten met lijstwerk.  Op de westelijke pijler van de noordelijke muur keert zijn profiel zelfs terug naar de rechthoekige uitsprong, die de gordelboog van het schip dragen.  De boogreeksen met een eenvoudige cilinder zijn samengesteld met regelmatige sluitstenen, met uitzondering van 2 die perfect cirkelvormig zijn.  Onder de vensterverdieping, ter hoogte van de imposten van de gordelbogen, loopt een geprofileerde band op de omtrek van het schip en zet zich verder in de kruisbeuken alsook in het koor.  De hoge relatief grote vensters  zijn paarsgewijs in de dakvensters van de dubbele traveeën.  De schildbogen zijn in rondboog maar beschrijven een spitse kromming in de westelijke travee.  De gordelbogen, eveneens in rondboog, die de gewelven verdelen, stellen zich samen met 2 niet concentrische cilinders.  Het resulteert er in een verlenging van de sluitstenen van de binnenste boog, die op zijn zijdelingse zijden, een sikkel of een sikkelvorm weergeeft.


De kruisribben gevormd met een eenvoudige voetring, bezitten geen bijzondere steun maar beëindigen zich in een spilvormige zuil tussen de gording en de schildboog.  Op het overgangspunt met het conische punt is de nerf in zigzag versneden.  Er is geen gebeeldhouwde sleutel, maar een kleine staaf is op de overgang naar de rib geplaatst.  De gemeenschappelijke terugval van de bovenste cilinder met de gordelboog en de nabije schildboog is ondersteund door een atlantfiguur of een gebeeldhouwd masker, welke in de hoek van de pijler en de wand is ingemetseld.






Wat betreft de zijbeuken zijn deze overdekt met eenvoudige graatgewelven, opgetrokken in ruwe breukstenen.  In de lengte van de muren rusten de schildbogen op de rechthoekige steunpijlers terwijl de gordelbogen terugvallen op de colonnetten die half in de muur zijn ingewerkt.  In de zuidelijke zijbeuk is een vergelijkbare colonnet met de achterkant aan de uitstek van de zware pijlers aangezet.  Om reden van een ongelijke aanzet zijn de gordelbogen met een veranderlijke openingen zoals deze steunmuren minder breed zijn aan de zijde van de muur, zijn de gewelven onregelmatig.  Steunpijlers en colonnetten rusten aan de zijde van de muur op een bankmuurtje, verspreid over de ganse lengte.  Eén enkele venster is doorbroken in iedere travee.  In de voorlaatste echter is deze vervangen door een deur.



De muren van de kruisbeuken hebben trouwens zoals deze van de koortravee, geen andere decoratie dan een van lijstwerk voorziene kordonlijst die op het niveau van de dekstukken van de pijlers loopt.  Twee vensters met daarboven nog een kleinere rondboog werken de muren op het einde open.  Kleine vergelijkbare bogen zijn doorbroken terwijl één enkele venster de noordelijke absidiool verlicht.  In de zuidelijke kruisbeuk opent zich een boog met een dubbele cilinder, in de kapel van de Maagd.  De paarsgewijze boog die erboven loopt, is in 1860 doorbroken geweest voor de klank van het orgel Silbermann, vastgezet op de eerste verdieping van de oude koortoren.  De kapel is overdekt met een eenvoudig graatgewelf waarbij de schildbogen rusten op de rechthoekige uitstek.  Zijn oorspronkelijke vloer is in tegenstelling met deze van het transept en het schip, en bewijst het oorspronkelijke oudste deel van het gebouw.  Men bemerkt trouwens sporen van een verhoging van de tegels die een wijziging teweegbracht bij de sokkelprofielen wat is uitgevoerd tijdens de constructie van het huidige schip.



De kruising is overdekt met een ribgewelf waarvan de ribben zich beëindigen, zoals in het schip, in een bolvlakgedeelte tussen de terugvallen van de grote rondbogen.  Deze zijn met een dubbele cilinder en de binnenste gordelbogen worden gedragen door de steunmuren van de pijlers.  De bovenste doen dienst als schildboog die langs de zijde van het koor ontvangen worden door de half in de muur gezette zuilen terwijl aan de zijde van het schip de cilinders zijn vervangen door een gebeeldhouwde groep die een sluitversiering vormen.
In de kruisbeuken daarentegen bezitten de ribben een rechthoekig profiel.  Zij vallen in het noorden terug op de half in de muur gezette zuilen in de muurhoeken, in het zuiden op de colonnetten met een half afgeknotte zuil en in een punt eindigend.
In de zomer van 1968 werden de muren en de gewelven van het koor vrijgemaakt van de zware en vergulde beschilderingen van Byzantijnse inspiratie.  Deze had architect Ringeisen laten aanbrengen om de naaktheid van de wanden en de afwezigheid van een gebeeldhouwd decor te verdoezelen.  Reeds tijdens de Middeleeuwen was de apsis beschilderd en men ontdekte in 1859 in het gewelf, terwijl men het pleisterwerk weghaalde, een Christus zegenende de Maagd met een stralenkrans en rechts geknield een scene van de Kroning of van de Verheerlijking. Meer weet men hierover niet daar men de exacte datum van deze fresco niet kent.
Drie vensters in rondboog met deze in het midden die breder is dan de anderen, verlichten de apsis.  De noordelijke wand van de rechte travee is opengewerkt met 2 naast elkaar vensters.  Om de organist een zicht op het altaar te geven, doorbrak men tijdens de restauratie in de zuidelijke wand, 2 vergelijkbare openingen.  Een jaartal 1454 is gegraveerd boven de deur die in verbinding staat met de kapel van de Maagd.  De sokkel van de apsis is uit haar as door overeenkomst met het stijgende metselwerk, een aanwijzing van een verandering in de loop van de werken en waarschijnlijk ook de oorzaak van de merkwaardige gebroken wand in het metselwerk welke men van buitenaf kan bemerken.


Bij het gewelf zijn de ribben van een rechthoekige makelij en zijn belast met een halve voetring.  Zoals bij de kruisbeuken vallen zij terug op de half ingemetselde zuilen, in de hoeken van de muren.  Maar dit maal om reden van haar breedte, is de rechthoekige band ingesneden vanaf het contact met de schildbogen.  Enkel het profiel van de voetring blijft intact en zet zich verder tot op de vloer door de cilinder van de colonnet.

Bronnen.
- Robert Will in Alsace romane; Editions de Zodiaque; la Nuit des Temps 22; Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1982.
- Suzanne Braun in Sculpture romane en Alsace; Editions de La Nuée Bleue; Strasbourg 2002.
- Jean-Philippe Meyer in Congrès Archéologique de France; Strasbourg et du Bas-Rhin; 162e session 2004; Paris 2006.

Bijlagen.

Geen opmerkingen: