Voormalige abdij
Niedermunster
Beschrijving.
Deze is gesitueerd aan de voet van de Mont-Saint-Odile en was de zusterabdij van de meer gekende abdij van Hohenburg (Mont-Sainte-Odile) bovenaan de berg waarmee ze aanvankelijk verenigd was onder dezelfde leiding en profiteerde van individuele inkomsten en bezittingen. Maar spoedig verkreeg zij haar onafhankelijkheid. Reeds in 1017 bevestigde keizer, Hendrik II, de vrije verkiezing van de abdis en zijn procureurschap en verleende haar de koninklijke vrijstelling.
Welvarend in de 12de eeuw, kwam haar neergang in de 15de eeuw en toen het in 1542 de prooi van de vlammen werd, werd het nooit meer heropgebouwd. Van haar gebouwen die verlaten werden en gebruikt als roofbouw vooreerst door de bisschoppen van Straatsburg en nadien door de opkopers van de nationale goederen, blijft er niet meer zoveel over. Nu bevindt er zich een pachthoeve aan de kant van de ruïnes van de abdijkerk en wat lager gelegen, de kapel van de oude hospice dat archeologisch werd gereconstrueerd in 1845.
In de 12de eeuw was het monastieke geheel sterk vertegenwoordigd met aan het einde van de vallei de kloostergebouwen gedomineerd door de torens van de kerk en wat lager gelegen het hospice voor pelgrims met op de binnenkoer de kapel Saint-Nicolas. Op een rotsachtige uitloper van de zuidelijke tegenhelling van de vallei, de kapel Saint-Jacques dienstdoende als een afgelegen woning.
De abdijkerk was een uitgestrekte basiliek van het kruisvormige plan voorafgegaan door een portaal met daarboven een tribune ingesloten tussen 2 torens. Het schip met 3 dubbele traveeën, met een afwisseling van pijlers en zuilen, werd gevolgd met een regelmatige, vierkante kruising, geflankeerd met kruisbeuken die zwak uitstaken op de zijbeuken. Het koor was met een vlak kooreinde, in de plaats van absidiolen waren er vierkante kapellen. Tenslotte bevond zich aan de buitenzijde van het kooreinde, een uitgestrekte crypte met 5 beuken die zich uitstrekte tot aan de vloer van het koor.
Van gans dit monumentaal geheel bestaat er nog enkel het overwelfde portaal, met een brede boog zoals bij de kerk van Andlau, de torenmassieven met heel wijde wenteltrappen en enkele zuilen van de tribune.
De constructie was in maatstenen, met een mooi regelmatig metselverband en een uiterst verzorgde uitvoering. Het eenvoudige lijstwerk van de basissen en de imposten bevonden zich van het portaal tot aan de crypte en bewijst dat het geheel perfect homogeen was en gerealiseerd in één enkele campagne. De crypte van een heel archaïsch type was van dezelfde periode als het schip.
Fragmenten van een tablet versierd met staafvormige kanteelversiering, identiek aan de kordonlijst van de verdiepingen bemerkt in het schip van Sélestat en het koor van Andlau, openbaren dat het gebouw een constructie was van 1160. Maar het werd pas ingewijd door de pauselijke legaat in 1180. Specifiek meer voorbestemd voor de religieuze gemeenschap diende de abdijkerk meer als parochie- en pelgrimskerk. Een stenen kom, gebruikt als doopvont, was in het midden van het schip geplaatst. Een stenen kom, gebruikt als doopkapel en waarschijnlijk ook opgezocht door de pelgrims om reden van het geloof van het bronwater dat er werd afgewaterd voor de gelovigen, was in het midden van het schip opgesteld. Voor het koorhek, verbindend de pijlers van de kruising, bevond zich het altaar van het Kruis. Een klein platform dat toegankelijk was via trappen, diende als ambon. De relieken werden uitgestald in het koor met onderaan het hoofdaltaar de schrijnen die de lichamen van de heilige Gundelinde en Eimhilde inhielden, stichteres en eerste abdis en aan de kant de restanten van 5 Bourgondische ridders die de relieken van het miraculeus kruis hadden meegebracht.
Dit kruis met een hoogte van 8 voet dat overdekt was met goud- en zilverblad en gerestaureerd door de abdis Edelinde in 1197, trok vooral veel pelgrims. Kettingen en boeien aan de muren aangebracht die de kroniekschrijver Guebwiller nog in 1525 zag, openbaart dat het Kruis van Niedermunster werd aangeroepen door gevangenen.
Men heeft geen notie van de plaats waar dit was uitgestald in de kerk. De enen zagen het uitgestald op een gloriebalk bovenaan het altaar van het Kruis, de anderen zochten het vooral op in de halfronde ruimte van de crypte. Het bestaan van een eenrichtingsverkeer, gerealiseerd met de hulp van trappen, deuren en gangen, stond toe om de massa pelgrims te gidsen en bewijst dat het één van de aantrekkingscentra was in de ondergrondse kapel. Omdat er noch een confessio, noch een graf bestond, is het niet uitgesloten dat het om het miraculeuze kruis ging dat de pelgrims kwamen vereren in deze crypte.
Bron.
- Robert Will in Alsace romane; Editions Zodiaque, "la Nuit des Temps 22"; Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1982.
Bijlagen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten