Église Saint-Pierre
te Feuillade
Geschiedenis.
De kerk van Feuillade werd in 1075 geschonken aan de abdij van Baignes door bisschop Adémar van Angoulême en werd vermeld onder het patronaat van Saint-Natal. De kerk heeft hoogstwaarschijnlijk een apsis gehad die in 1630 werd afgebroken.
In 1867 bevond de kerk zich in een heel slechte staat en in 1868 werd door architect Chainaud een schatting van de herstellingskosten opgemaakt. Echter in 1872 was de kerk nog steeds niet gerestaureerd daar de kosten voor herstel heel hoog waren opgelopen. In 1874 werd een lening toegestaan voor de herstellingen die in datzelfde jaar nog werden uitgevoerd, nogmaals gevolgd door deze in 1895.
Een gewelf werd vermeld in de gemeentelijke notulen maar vindt men niet terug op de doorsneden waar men een houten plafond als tegenzet ziet verschijnen.
Op 21 september 1907 werd de kerk geklasseerd als historisch monument.
Beschrijving.
Opgericht in kalksteen, is deze kerk afgeknot en stelt zich samen met een schip van 2 bijna vierkante traveeën. In het oosten wordt ze afgesloten door een rechte muur. Aan de binnenzijde zijn de muren geschraagd met 2 naakte boogreeksen per travee en dit zowel in het noorden als in het zuiden. Hiertegen zijn zware rechthoekige pijlers geplaatst of half ingewerkt in de muur. De zuilen die langer zijn en doorlopen tot aan de gootmuren, moesten voorbestemd zijn om de gordelbogen van het gewelf te ontvangen zoals blijkt uit archiefteksten. Een muur doorbroken met een hoog venster is opgericht om het gebouw af te sluiten waarschijnlijk einde 12de of begin 13de eeuw.
Aan de buitenzijde stelt de gevel zich samen uit 2 verdiepingen van boogreeksen met daarboven een moderne muur van de klokkentoren. De verheffing van de gootmuren is heel verschillend in het noorden en het zuiden. In het noorden is zij geritmeerd met boogreeksen terwijl zij in het zuiden naakt is en eenvoudig is geschraagd door brede, platte steunberen. Op afstand worden deze geflankeerd met 2 vensters met een buitenwaartse insprong.
De gootmuren behoren niet tot dezelfde campagne. De buitenste verheffing van de noordelijke muur zou zoals bij de binnenste verheffing kunnen zijn, wat te zien is aan de nauwe pijlers die dienst doen als steunbeer. Het bovenste gedeelte van de noordelijke muur zou een herneming kunnen zijn, na bv een onderbreking bij de werken. De binnenste en buitenste boogreeksen staan niet tov elkaar en de buitenste pijlers zijn geplaatst in het midden van de binnenste boogreeksen. Als de laatste buitenste pijler verlengd was, zou hij het laatste venster verbergen. Aan de zuidelijke muur staan de buitenste steunberen en de binnenste pijlers aan weerszijden van de muur tov elkaar. Tenslotte is een zo grote breedte ongewoon voor een bescheiden gebouw van 2 traveeën.
Het constructieontwerp schijnt verschillende malen gewijzigd te zijn bij dit gebouw. De noordelijke muur zou het oudste restant zijn van een reconstructie bij het begin van de 12de eeuw en niet van de kerk geciteerd op het einde van de 11de eeuw. De gewilde verhoudingen waren waarschijnlijk heel bescheiden, overeenkomstig met deze van andere plattelandskerken in de Angoumois, met een schip van 5 of 6 traveeën waarschijnlijk met een houtgebinte overdekt. Als het zou gaan om een binnenste verheffing, zou deze muur deze ten zuiden van het gereconstrueerde schip zijn en zou in dit geval de noordelijke muur nooit opgericht zijn ? Waar is dan het gebouw opgericht in de 11de eeuw ? Het zou eenvoudig om de noordelijke muur gaan van de tweede staat van de kerk tot op de hoogte van de blinde boogreeksen. Toen men besliste om het schip in steen te overwelven en zijn verhoudingen misschien uit te breiden, is de zuidelijke gootmuur opgericht of heropgericht geweest met de steunen die overeenkomen met de binnenste pijlers die de blinde boogreeksen verdelen. Het hoogste gedeelte van de noordelijke muur is dus opgericht met vensters van hetzelfde type als deze in het zuiden. In dit stadium van de constructie is het schip geritmeerd door de blinde boogreeksen gescheiden door de pijlers maar met de bedoeling om de omkaderingsbogen van de penditieven toe te voegen en zodoende de voorgestelde verheffing van iedere travee te vervolledigen. Hierbij zou een schildboog, 2 boogreeksen met daarboven een boog omvatten. Dit gedeelte herinnert aan deze van de traveeën van de kathedraal van Angoulême waar 3 boogreeksen een galerij ondersteunen, verlicht door een hoge venster en hierbij het geheel omkaderd door een boog met dubbele cilinder van de schildboog. Met de toevoeging van de zware, rechthoekige pijlers benadrukt de overkomst met het gebouw in de Angoumois waarbij zelfs dezelfde vorm van pijlers op steunmuren wordt hernomen maar waarbij het aantal half ingewerkte zuilen wordt vereenvoudigd. Het belang van deze pijlers laat verschillende auteurs vermoeden dat de constructeurs het geheel wilden overdekken met een rij van koepels maar het verschil in hoogte van de zuilen doet denken aan een overwelving op gordelbogen en maakt de ingebruikname van penditieven onmogelijk. Hiervoor moeten de zuilen en de colonnetten op dezelfde hoogte eindigen. De binnenste breedte van het schip is 11m50 wat voor een eenvoudige overwelving in tongewelf delicaat is. Een koepel of een overwelving met gebroken bogen zou hier het probleem van een overwelving in steen kunnen oplossen vooral omdat het plan van de traveeën een vierkant benaderd, dus de basisvoorwaarden om een koepel vast te leggen.
De versierde kapitelen zijn aanwezig aan de binnenzijde van het schip en aan de gevel. In het schip gaat het om kapiteellichamen van middelmatig formaat bij de aanvang van de grote zijdelingse boogreeksen. Men bemerkt er motieven met gebladerte van palmetten met droge bladeren op 1 of meerdere registers, met monsterachtige maskers of met mensenhoofden die de hoeken van het kapiteellichaam bezetten. In elkaar gestrengelde of tov elkaar gezette leeuwen bevolken andere kapiteellichamen terwijl de menselijke figuur er niet vergeten werd met mensen opgenomen in rankversiering strijdend tegen slangen, of met het thema van de strijder met een atlant die op 2 hoorns tegelijk blaast. Ook monsters geholpen door een demon die uit elkaar getrokken ledematen in een korf duwen als een scene uit de hel. Twee kapiteellichamen zijn onafgewerkt met de omtrek van verdunde personages rond ongeveer gladde voorzijden. Het zou gaan om 2 overhellende personages die een fles met een lange hals vasthouden, of met een zak met lange boord aan de hoek van een kapiteellichaam. Aan de andere kant houdt een niet herkenbaar neergehurkt dier zich vast aan een centrale tak. Op nog een ander kapiteellichaam trekt een man met verwarde haren, aan zijn in 2 verdeelde baard, met volle hand als teken van extreme pijn. Aan de andere zijde van de centrale tak laat een monster als leeuwin voorgesteld, langzaam haar 2 rijen van hoektanden zien.
De 5 kleine kapitelen van de gevel zijn versierd met dierenmotieven zoals tov of aan elkaar geplaatste leeuwen en griffoenen, en personages genomen in de rankversiering. Een gehistorieerd kapiteellichaam stelt 2 personages voor die overhellen naar het lichaam van een andere man met baard, verlengd op een verbogen plan. Dit bootst misschien de Afname van het Kruis voor en het lijden van Christus maar de hoek van deze versierde zijde is niet zo goed zichtbaar aan de achterkant van de muur. Indien het om dit thema zou gaan moet dit het programma binnenin vervolledigen en herinnerde aan het Offer van Christus om de mensen te sparen voor de beroering van Satan dat gedetailleerd weergegeven wordt in het schip.
De stijl van de kapitelen van de gevel is verschillend met het merendeel van deze in het schip. Ieder detail is getrokken met precisie, de vegetatie is dicht en verwarrend. Het gezicht van de man met de baard is goed bewaard. Zijn trekken zijn fijn en bootsen een grote vermoeidheid of een diepe bedroefdheid na. Deze persoon richt zijn gezicht naar de gelovige die de kerk binnentreedt en geeft de indruk ernaar te kijken. Deze kapiteellichamen herinneren deze van de binnenzijde van het schip waar de vegetatie overmatig is. Mochten deze van dezelfde hand zijn, zou het gaan om dezelfde invloed uit de Angoumois en van hetzelfde atelier. Deze ontwerpen zou men kunnen situeren van het 2de kwart van de 12de eeuw of meer in het midden van deze eeuw.
Bronnen.
- Sylvie Ternet in Les églises romanes d'Angoumois Tome II; Edition Le Croit vif; Paris 2006.
- Jean George in "Les églises de France", Charente; Editions Letouzey et Ané; Paris 1933.
Bijlagen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten