Zoeken in deze blog

woensdag 9 mei 2018

Église Saint-Georges te Damery (Marne 51)

Église Saint-Georges
te Damery

Geschiedenis.

De kerk Saint-Georges was de zetel van een priorij tussen de 12de en de 16de eeuw.
De gronden van Damery maakten deel uit van het koninklijk domein.  Een akte van 870 duidt aan dat de villa van Damery aan de Benedictijnen van de abdij Saint-Médard van Soissons was overgedragen. 
Een kerk bestond er reeds bij het begin van de 12de eeuw daar in 1101 er een conflict ontstond ivm met het altaar van de kerk van Damery.  De bisschop van Soissons, Hugues de Pierrefonds, had het altaar overgedragen aan het kapittel van de kathedraal.  Het altaar is tenslotte teruggegeven aan de abt van Saint-Médard te Soissons, Raoul.
De kerk werd rond 1150-1160 opgericht op de oude funderingen waarvan er nog sporen bestaan aan de onderkant van de oostelijke pijlers van de kruising van het transept.  De kerk Saint-Georges bewaart van deze periode een schip, een ingangsportaal,  een vierkante toren doorbroken op zijn drie zijden met twee groepen van paarsgewijze bogen omkaderd met twee grote rondbogen.
Een charter van 1171 draagt de handtekening van een monnik die erin verschijnt als prior van de kerk.  De kerk is dus deze van een priorij.  In 1219 is de priorij getaxeerd voor 400 ponden.
In 1185 is een akkoord gevonden tussen de bisschop van Soissons, Nivelon de Quierzy, en de abt van Saint-Médard over de keuze van de pastoor van de kerk die moet aanvaard zijn door de deken van het kapittel van de kathedraal die hem aan de bisschop moet voordragen.
Men weet niet welke verwoestingen de kerk heeft ondergaan als gevolg van de conflicten tussen de vazallen tegen Blanche de Castille, bij het begin van haar regentschap in 1226 die vermeld zijn in de Chronique de Saint-Médard.  De patroon van de kerk Saint-Georges verschijnt voor de eerste maal in een akte van 1242.
Het koor met 3 beuken en het Gotische kooreinde zijn gebouwd geweest door de monniken van de abdij Saint-Médard van Soissons.  Het koor en de verdubbeling van het transept zijn opgericht rond 1250.
Koning Karel IX had de abdij Saint-Médard opgedragen dat zijn een deel van haar bezittingen te Damery aan de prins van Condé in 1563 moest verkopen.  De abdij behield het leen en haar heerlijke rechten.
Het geheel is in 1576 verkocht aan Guillaume de Baradat die heer van Damery werd in 1598.  Waarschijnlijk werd bij deze gelegenheid een nieuwe pastoor, Thibaud de Reux, geïnstalleerd in de kerk.  De pastoor moest echter tot en met de Revolutie aan de abt van Saint-Médard voorgedragen worden.  Guillaume de Baradat laat rond 1602 het zuidelijke portaal van de kerk oprichten dat vandaag dienst doet als sacristie.
In 1813 werd de kerk aan het diocees van Meaux toegevoegd, in 1821 aan het diocees van Reims en in 1824 aan het diocees van Châlons-sur-Marne.
Onderhoudswerken werden in 1801 uitgevoerd aan de klokkentoren en de klokkentoren.  Andere werken staan vermeld in 1838.  In 1846 vermeldt een rapport de slechte staat van de kerk.  Abt Hippolyte-Benjamin Thibault laat restauratiewerken uitvoeren beginnende met het koor, vervolgens de toren op het transept om te eindigen met het schip dat is overdekt door een plafond in hout.  De glasramen van het koor zijn in 1863 ingezet geweest.  De pastoor Thibault laat 2 altaren aanbrengen in de zijbeuken van het koor.  In 1882 wordt het hoofdaltaar ingewijd.  In 1883 schrijft de prefect aan de kerkfabriek om hem een deel van de werken te laten betalen daar de kerkfabriek restauratiewerken heeft laten uitvoeren en versieringen aangebracht waarbij de hoogdringendheid nergens aangetoond is.
De kerk werd als historisch monument erkend op 15 december 1911.
De kerk heeft relatief weinig geleden onder de bombardementen van 4 juli 1918 tijdens WO I.  Zij is gerestaureerd door de dienst Monuments historiques.  Van 1928 tot 1935 zijn de zijbeuken herdaan geweest.  In de loop van WO II zijn de verwoestingen beperkt gebleven tot enkele glasramen van de apsis en het grote vensters in het zuiden.

Beschrijving.
De ingang bevond zich aanvankelijk langs het westen langs een eenvoudige gevel waaruit men ook de samenstelling van het schip kan opmaken.  De 2 zijgevels zijn gescheiden van de hoge puntgevel langs 2 steunberen die stijgen tot aan de onderzijde van de puntgevel.  Enkel de noordelijke zijgevel is doorbroken van een rondboogvenster.  Onderaan het centrale venster met een dubbele archivolt schrijft het portaal in een uitstekend massief zich in en wordt bekroond met een waterlijst waaronder een gootklos loopt.  Hieronder omringt een kordonlijst van vierbladige bloemen het portaal.  Dit portaal dat vergroot werd in de 15de eeuw, heeft zijn binnenste archivolt verloren en de basissen van de steunmuren werden herdaan.  Omkaderd met een ronde astragaal en een impost waarbij de uitstekende lijst onderlijnd is met een hoge hollijst, zijn de kapitelen heel eenvoudig.  Op een onversierd kapiteellichaam zijn in het bovenste gedeelte halve cirkels ingeschreven en begrensd door een kordonlijst van parels die zich aan de hoek vervoegen in een versierde ring met gaatjes die acanthusbladeren samenhoudt.  Grote, gladde bladeren ontstaan rechts op het binnenste kapiteel met daarnaast een mensenhoofd waaruit rankenversiering tevoorschijn komt en waarvan de haartooi het dekstuk raakt.











Het in hout geplafonneerde schip heeft een eenvoudige verheffing.  Grote, gebroken boogreeksen bezitten een dubbele rij van sluitstenen met hierboven inspringende vensters welke niet in de as van de boogreeksen staan.  De dubbele archivolt van de grote boogreeksen aan de zijde van het schip en de zijbeuken, beheerst de ganse structuur van de steunen.  Op een rechthoekige sokkel met een piramidale basis hebben de pijler en de impost hetzelfde kruisvormige plan.  Onder de eerste cilinder van de boog bevinden zich 2 kapitelen met een omgekeerde piramidale stronk, onderlijnd door een zware astragaal.



De zijbeuken die eveneens in hout geplafonneerd zijn, betreedt men langs 2 zijdeuren, doorbroken in de derde noordelijke en zuidelijke travee.  Deze heel eenvoudige architectuur met kruisvormige pijlers werden gedurende de ganse 12de eeuw gebruikt door de architecten van de streek van Soissons zoals bij de kerken van Pernant, Pont-Arcy, Laffaix, Vaurèzy......  Deze te Damery kan men situeren rond de jaren 1150.  Maar hier rest de bijzonderheid dat deze kapitelen met effen en piramidale kapiteellichamen geen overeenkomst schijnen te hebben met deze periode en deze streek.



Het schip kenmerkt zich vooral door zijn eenvoud wat niet het geval is met het licht uitstekende transept.  De vierkante kruising van deze welk overwelfd is met een ribgewelf, rust op 4 zware pijlers die 2 per 2 aan elkaar gelijk zijn, en opent zich langs zijn 4 zijden langs bogen vergelijkbaar met deze van het schip.  De transeptarmen van dezelfde hoogte hebben een gebroken tongewelf.  De zijvensters werden in de 16de eeuw herwerkt.  De verbinding tussen het schip en het transept laat zich langs 2 pijlers die de indruk geven van een gordelboog bestaande uit 2 voetringen gescheiden door een brede gleuf en zijdelings vrijgemaakt door 2 andere gleuven.  Dit golvend profiel dat men reeds terugvindt aan de westelijke gevel, komt geregeld voor in het midden van de 12de eeuw maar nooit op een verticaal plan.  De basissen samengesteld met een hoge hollijst tussen 2 voetringen, omringen de westelijke pijlers en situeren zich in de jaren 1150-1160.  De oostelijke pijlers van een iets eenvoudiger plan, hebben de basissen van een voorgaand gebouw opnieuw gebruikt.



Men bemerkt verschillen aan de imposten die boven de kapitelen staan.  Aan de westelijke pijlers zijn deze vooreerst gebeeldhouwd met rankenversiering en palmetten, vervolgens onverwacht enkel van lijstwerk voorzien.  Aan de oostelijke pijler is de rankenversiering afwezig en het lijstwerkpatroon is niet hetzelfde.  De astragalen zijn onderlijnd met een lijstje in het westen maar zijn rond in het oosten.  Het kruisgewelf zonder versierde sleutel steunt zich bovenaan de bogen op grijnzende maskers, apen, leeuwen en ossen.


Het transept en zijn verbinding met het schip groeperen een serie van kapitelen waarvan men het uitzonderlijke karakter in de regio moet benadrukken.  De iconografische thema's zijn gevarieerd en met een uiteenlopende verdeling.  De meest uitgewerkte onderwerpen bevinden zich symmetrisch aan de binnenste zijde van de westelijke pijlers maar er bestaat geen overeenkomst tussen hen.  Aan de ene zijde, de goed herkenbare Stromen van het Paradijs en aan de andere zijde, een jachtscene maar deze hebben geen specifieke bijbelse context.  Op de andere kapiteellichamen zijn door elkaar, tov elkaar gestelde monsters van alle soorten of elkaar verslindend, rankenversiering of gebladerte van verschillende typen weergegeven.  Er is geen enkele bijzondere verfijning aan de voorste zijde van de westelijke pijlers.  De kapitelen hebben dezelfde samenstelling maar stellen tegenovergestelde thema's voor met in het zuiden de engelen als dragers van het kruis en het Levensboek en in het noorden sirenes die een uit omringen als symbolen van het Kwade net zoals de basilisken aan de zijkanten van 2 kapiteellichamen.  Dit is gesymboliseerd als tegenstelling van het Goede en het Kwade; een eenvoudige les, aan de ingang van het liturgische koor, voor de gelovigen verzameld in het schip.




De klokkentoren bovenaan de kruising van het transept situeert zich bij het einde van deze constructiecampagne die begon rond 1150met de westelijke gevel en het schip en beëindigde zich rond 1160 met het transept en vervolgens de toren.  Deze klokkentoren is op zijn 4 zijden opengewerkt met paarsgewijze rondbogen, opnieuw ingesneden door 2 gebroken bogen rustend op de kapitelen met gebladerte.  Dit is een wijd verspreide traditie zoals te Cerseuil in de Aisne.  De enige originaliteit huist in zijn gootklos van het type Beauvaisine, en richt ons opnieuw naar de streek van Soissons en verder.



Dit geheel van het midden van de 12de eeuw was vervolledigd met een koor, waarschijnlijk beëindigd door een plat kooreinde maar dit koor werd volledig gereconstrueerd op een uitgestrekter plan in de Gotische periode.



Bronnen.
- Anne Prache in Champagne romane; Editions Zodiaque, "la Nuit des Temps 55"; Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1981.
Annick Kischinewski, Lydwine Saulnier in L'église de Damery p 490-514, dans Congrès archéologique de France; 135ième session Champagne 1977; Paris 1980.

Bijlagen.

Geen opmerkingen: