Zoeken in deze blog

dinsdag 8 mei 2018

Eglise Saint-Nicaise te Cuis (Marne 51)

Eglise Saint-Nicaise
te Cuis


Geschiedenis.
De kerk Saint-Nicaise van Cuis, gezet op een heuvelflank, domineert het dorp waarbij de huizen trapsgewijs op de lage hellingen van de Côtes de Blancs gebouwd zijn.  Vanop het kerkhof dat de kerk omringt, heeft men een prachtig, uitgestrekt zicht over de omgeving.
De parochie behoorde voor de Revolutie tot het aartsbisdom van Reims en zij maakte deel uit van de dekenij van Epernay.  Zij bevond zich eveneens onder het beheer van de abdij van Hautvillers.
Deze kerk bevindt zich in een relatief goede staat zelfs al is deze in de loop der eeuwen behoorlijk gewijzigd geweest.  De verscheidenheid van de materialen waarvan de ontwerpmeester zich heeft bediend voor het koor, de steensoorten van de muren, de kalksteen en de Franse zandsteen voor de steunberen en de omkadering van de bogen, is verantwoordelijk voor de overhelling van de muren, meer bepaald aan de noordelijke zijde.  In de 18de eeuw of begin 19de eeuw zijn de buitenste muren van de zijbeuken van het schip gereconstrueerd alsook op hetzelfde tijdstip met de westelijke gevel.  Waarschijnlijk heeft men op dit moment dit portaal ook verbreed.  Geklasseerd als historisch Monument in 1902, werd de kerk rond 1905 gerestaureerd.  Men beperkte zich vooral tot verstevigingswerken.  De Eerste Wereldoorlog heeft de kerk gespaard.
In 1928 echter was de staat van de kerk ontoereikend geworden.  De bouwvalligheid van de daken veroorzaakte infiltraties en de koorgewelven dreigden in te storten.  De herstellingen betroffen eveneens de overdekking van het schip en de toren.  De voorgestelde werken door M. Guéritte, hoofdarchitect van de dienst historische Monumenten, werden pas vanaf 1931 uitgevoerd.  Reeds in 1942 en vooral vanaf 1946 was de situatie heel kritiek geworden. De kerk bevond zich op dat moment in een vervallen staat.  De gemeente was echter dun bevolkt en de op elkaar volgende gemeentebesturen hadden steeds problemen om de benodigde fondsen bij elkaar te brengen, een bedrag dat moest overeenkomen met hun inbreng voor de werken en geregeld moesten ze een beroep doen op de middelen van gefortuneerden.  Sedert 1950 hebben onder leiding van de hoofdarchitecten van de dienst historische Monumenten, M. Pillet en M. Rocard, het geraamte en de overdekking van het koor, het schip en de klokkentoren herdaan met eveneens het buitenste metselwerk.  Enige tijd terug werd het binnenste gedeelte van het schip nog herdaan.

Beschrijving.
De kerk heeft een lengte van 37 meter van oost naar west, de steunberen niet inbegrepen, en een breedte van 18 meter op het niveau van het koor.  De kerk houdt 2 goed te onderscheiden gedeelten in met het schip en het transept die Romaans zijn terwijl het koor tot de Gotische periode behoort.  Het schip heeft een lengte van 4 traveeën en zijn opvatting is basicaal.  De buitenste muren van de collateralen zijn in de 18de eeuw gereconstrueerd.  Het transept is licht uitstekend.  In de hoek gevormd door de zuidelijke transeptarm en de zijbeuk van het schip bevindt zich een klein traptorentje van het vierkante plan.  De 4 pijlers van de kruising waarop de klokkentoren rust, stellen verschillende uitsprongen voor om het geheel te ondersteunen.  Het koor heeft een lengte van 2 traveeën en de kapellen die deze flankeren hebben hun buitenste muren praktisch in de verlenging van de puntgevels van het transept.  Deze zijn licht uitstekend in het noorden en licht inspringend in het zuiden.  Het koor verlengt zich door een travee van de apsis welke zich beëindigd door een vlakke muur.  De steunberen die gans het oostelijk deel van het gebouw stutten, zijn allen rechthoekig en normaal ingeplant in de muur.  Enkel de steunbeer aanpalend aan de traptoren maakt op deze regel een uitzondering.  Het schip is niet voorzien van enige vorm van ondersteuning.
Binnenzijde.
De grote boogreeksen die de hoofdbeuk begrenzen zijn in rondboog.  Deze vallen terug op de vierkante en gedrongen pijlers voorzien van imposten met eenvoudig lijstwerk over elkaar liggend met een voetring, een smalle lijst, een rib en een gladde lijst.  Bovenaan deze boogreeksen is de muur naakt.  Het plakwerk verbergt de plaats van de oorspronkelijke hoge vensters.  In de streek van de Champagne waren de zijbeuken oorspronkelijk, eenvoudig opgericht in lichte materialen zoals het vakwerk en de overdekking.  Deze zijn nu verdwenen als gevolg van de opeenvolgende reconstructies in latere perioden.  Op het moment van hun reconstructies heeft men zich tevreden gesteld om het schip en zijn toevoegingen te overdekken met een doorlopend dak.  Aan de binnenzijde is zijn huidige overdekking gevormd door een modern plafond.  De oostelijke helft van de laatste travee is overwelfd met een half gewelf van ribben.
Men weet niet precies wanneer dit schip opgericht is maar afgaande op de eenvoud, de strengheid van dit gedeelte zou men opteren voor de 11de eeuw.  Men moet echter vaststellen dat de zorgvuldigheid van het lijstwerk aantoont dat zijn ouderdom niet zo hoog moet zijn.  Hierop afgaande zou men eerder voor de 12de eeuw opteren voor zijn constructie.
De kruising van het transept behoort eveneens tot de Romaanse periode maar is tijdens de Gotische periode gewijzigd geweest.  Het massieve van de steunen onderdrukt dit aanzienlijk daar het zware massieven zijn met uitsprong.  De zijde gericht naar het schip is in zijn oorspronkelijke staat gebleven.  De bogen die de kruising met de transeptarmen verbinden zijn in spitsboog maar hun cilinders zijn met een scherpe hoek en vallen op de gedrongen, half ingewerkte zuilen terug.  Aan de zijde van de kruising is de boog eenvoudig en verdubbeld door een buitenste cilinder aan de zijde van de transeptarmen.  De basissen van deze zuilen zijn attiek en hun dekstukken bootsen de profilering van de imposten in het schip na.  De kapitelen zijn heel eenvoudig van opzet.  Deze van de noordoostelijke zuil is versierd met palmetten, deze hiertegenover aan de noordwestelijke zijde is versierd met gebladerte.  Het zuidwestelijke kapiteel is kubisch maar deze aan de zuidoostelijke zijde is voorzien van een soort versiering van vlechtwerk.  Het is mogelijk dat deze bogen achteraf herdaan zijn daar men de kruising gewijzigd heeft om deze in overeenstemming te brengen met het koor.  De beide andere bogen die uitkijken op het koor en het schip komen in hun huidige staat overeen met een verhoging van de kruising.  Aan de zijde van het schip heeft men op het niveau van de dekstukken van de kapitelen 2 colonnetten, geplaatst in de hoek inspringend op de oorspronkelijke pijler, laten vertrekken om de buitenste cilinder van de triomfboog te ontvangen terwijl de binnenste cilinder rust op een half ingewerkte zuil.  Deze onderzijde is trouwens het resultaat van een nieuwe transformatie.
Aan de oostelijke zijden van dezelfde pijler zijn de toegevoegde zuilen talrijker.  Deze die zijn voorbestemd voor de schildbogen, vertrekken op het niveau van de oude imposten en deze die de nerven halverwege vastzetten.  De kapitelen van de steunen zijn versierd met gebladerte, aan de hoeken en in het midden van het kapiteellichaam beëindigd met knoppen.  De oostelijke pijlers die op het koor uitkijken zijn op dezelfde manier gewijzigd, toch minstens wat betreft de zijde uitkijkend op de kruising.  De nieuwe triomfboog en ingangsboog zijn in spitsboog.  De binnenste cilinder stelt een schuin afgewerkte band en 2 voetringen gevrijwaard door een hollijst, voor.  De buitenste cilinder beperkt zich tot een eenvoudige voetring.  De spitsbogen zijn eveneens van het torische profiel.  Een kleine, cirkelvormige ring versiert de 8 bladbundels.  Deze transformatiewerken van de kruising zijn uitgevoerd geweest in de 13de eeuw toen men het koor vernieuwde.  De kruisbeuken zijn eveneens gewijzigd geweest.  Deze in het noorden is van het vierkante plant en is met een eenvoudig plafond overdekt.  Zijn oostelijke pijlers zijn begiftigd geweest met een half ingewerkte zuil om de ingangsboog van de zijbeuk van het koor te ontvangen.  De belangrijke steunmuur waarin deze is ingewerkt, maakt deel uit van de noordelijke pijler van de kruising.  Aan de zuidelijke zijde stelt de pijler in het noordoosten van de kruisbeuk een identiek aspect voor maar deze is eveneens overwelfd in de 15de of de 16de eeuw.  Toen heeft men er een onderzijde versierd met een gekroond hoofd, om de spitsboog te ontvangen.  Deze zuidelijke transeptarm is van het onregelmatige plan.  Zijn oostelijke muur buigt zich door naar het zuidwesten zodat deze met de voorzijde niet rechthoekig is maar in een trapeziumvorm.  In de andere hoeken hebben de spitsbogen geen bijzonder steun ontvangen.  Deze in de noordwestelijke hoek neemt zijn aanvang op een insprong van de oude pijler van de kruising.  Dit gewelf is opnieuw aangebracht in de werkcampagne van 1931.  Voordien was deze travee overdekt met een granaatgewelf in baksteen.  Bovenaan de verbindingsboog met de kruising ziet men nog het spoor van een oude ruimte tussen 2 balken van het dak.  In de zuidwestelijke hoek opent zich de toegangsdeur tot het traptorentje.  Het transept behoort waarschijnlijk tot het einde van de 12de eeuw, rond 1170.  Bij het begin van de daaropvolgende eeuw heeft men wijzigingen aangebracht toen men het koor oprichtte.  Andere werken werden uitgevoerd in de 15de of 16de eeuw.
Buitenzijde.
De buitenzijde van het schip bij de kerk van Cuis bezit geen bijzondere interesse daar deze muren op het einde van de 18de eeuw sterk gewijzigd werden door de heropbouw van deze muren.  De westelijke gevel stelt een rechthoekige uitsprong voor waarin eveneens een rechthoekige ingang werd uitgewerkt.  Hierboven bevindt zich een oculus met hierboven de gootklos waarbij de versneden wand de grote kapconstructie corrigeert die de hoofdbeuk en zijn 2 zijbeuken overdekt.  Eveneens overdekt een aaneensluitende kapconstructie met 2 dakhellingen het geheel van het transept en het koor.



Een sierlijke klokkentoren staat bovenop de kruising.  Aanvankelijk domineerde deze de daken met zijn 2 verdiepingen waarbij iedere verdieping verlicht werd met 2 boven per zijde uitgezonderd aan de westelijke zijde waar de onderste verdieping waar men één enkele opening terugvindt, uitgeeft op een klein balkon met daarboven een uitbouw op kraagstenen.  Het is dus mogelijk dat men oorspronkelijk de klokkenverdieping enkel kon bereiken via een ladder.  In het noorden als het zuiden zijn de onderste openingen verborgen door het dak van de kruisbeuken en in de kapbedekking ziet men nog de tussenzuil die de buitenboog van de 2 bogen op dezelfde verdieping aan de oostelijke zijde ontving.  Wat betreft de bovenste openingen zijn deze hoger en breder en een tussenzuil verdeelt deze.  De dekstukken van de eerste verdieping lopen rond de toren.  Twee kordonlijsten scheiden de 2 verdiepingen en een vierde horizontale lijn is zichtbaar door de bovenste dekstukken.  Een piramidaal dak met leistenen overdekt de constructie.  In de loop van de restauratiecampagne van 1972-1973, geleid door M. Pillet, werd de overdekking van de klokkentoren gewijzigd en vereenvoudigd.  De kenmerken van deze klokkentoren bevestigen de datum die voor de binnenzijde van dit deel van de kerk werd aangeduid, namelijk rond het jaar 1170.











Aan de buitenzijde vormt echter het koor het meest aantrekkelijke gedeelte van het ganse gebouw (Gotische periode).  De vensters van zijn 2 verdiepingen zijn geheel bedekt door de boogreeksen die op de colonnetten rusten en dit decor verlengt zich op de muur tot en met de steunberen onder de vorm van een blinde boog.  Aldus stellen de noordelijke en zuidelijke wanden 4 boogreeksen voor per niveau terwijl aan het kooreinde deze met 5 boogreeksen is versierd.  De boogreeksen van het onderste register zijn met een scherpe hoek en deze bovenaan worden verzacht door een voetring.  Deze boogreeksen zijn niet allemaal gelijk aan elkaar maar de reden van deze ongelijkheid is niet duidelijk.  Zowel aan de noordelijke als aan de zuidelijke zijde en aan de 2 verdiepingen zijn de eerste steunen niet zichtbaar daar de muur van het kooreinde met de zijkapellen deze verbergt.  Het is duidelijk zichtbaar dat de muren van het koor verhoogd zijn maar hun oude gootklos is op zijn plaats gebleven.







Deze versiering met boogreeksen zou men kunnen vergelijken met deze van Kumtich nabij Leuven maar het lijkt logischer dat de ontwerpmeester zijn inspiratie eerder gezocht heeft in Normandië.  Men weet dat als gevolg van Saint-Etienne te Caen dit type van boogreeks heel wat opvolging kende in het hertogdom.  De oudste bronnen situeerden dit in de muurnissen van de vroegchristelijke kerken.  Dit succes had als gevolg dat verschillende ontwerpmeesters dit verder verspreid hebben.  Het schip van de kerk van Pogny, opgericht op het einde van de 12de eeuw, bewijst dat de Normandische invloeden niet ongekend waren in de Champagnestreek.  Het is wel juist te erkennen dat een opschik zoals aan de kerk te Cuis nergens terug te vinden is in de regio.  Maar het toont wel aan dat in de 13de eeuw, een ontwerpmeesteer op het platteland zijn inspiratiebronnen met een zeker selectievermogen buiten de regio waar hij werkzaam was, kon opzoeken.

(Kumtich)

Bijlagen.

Geen opmerkingen: