Andreas Church
te Steyning
Beschrijving.
Aan de voet van de hellingen van South Down, niet ver van de overgang naar de kust ligt Steyning die een plaats met een zeker belang was tijdens de Angelsaksische periode.
Een 20-tal jaar voor de Verovering door de Normandiërs gaf Edward de Belijder, koning van Engeland deze plaats aan de abdij van Fécamp, waarschijnlijk als dank voor de hulp die hij kreeg tijdens zijn ballingschap in Normandië. Koning Harold II nam dit bezit tijdelijk in beslag maar Willem de Veroveraar bevestigde in 1085 de rechten van de Normandische abdij.
Steyning bezat reeds een gekend heiligdom door een plaatselijke heilige, genaamd Cuthman in de 8ste eeuw gesticht. De vader van Alfred de Grote, koning van Engeland, was er naar het schijnt begraven. Na 1066 bevond deze plaats zich in de nabijheid van één van de belangrijkste feodale centra in Sussex, met Bamber waar de familie de Briouze een vesting bezat en geduchte tegenstanders waren van de abdij van Fécamp.
Al deze motieven verplichtten de monniken van Fécamp om hun bezit te Steyning te versterken en er een priorij te stichten die een uitzonderlijk recht bezat welke iedere bisschoppelijke inmenging uitsloot. Fécamp verloor zijn rechten pas in 1461 toen de kroon deze schonk aan de brigantijnen van Syon. Steyning was als kleine stad op het einde van de 11de eeuw als één van de meest bijzondere in Sussex maar in de 15de eeuw was deze in volle verval. Ofschoon de kerk heel wat tegenspoed kende, behield het dorp zijn parlementaire vertegenwoordiging tot 1832.
De priorijkerk bevond zich buiten en ten noorden van de kleine, hedendaagse stad. Al de kloostergebouwen zijn nu verdwenen. Het huidige gebouw beslaat slechts de helft van wat deze aanvankelijk omvatte. Dit beslaat nu een schip van 4 traveeën met zijn zijbeuken en overblijfselen van het transept. Het koor en de vieringtoren zijn in de 16de eeuw verdwenen en vervangen door een vlak gedeeltelijk in de 17de eeuw en in 1863, opgetrokken koor. Er bestaat geen enkel spoor meer van de westelijke travee en de 1ste travee van het schip is in 1600 vervangen door een zware, vierkante toren in een monotoon metselverband van zwart en wit dammotief.
De constructie was waarschijnlijk begonnen in het oosten. Van dit deel rest nog enkel een grote boog die terugvalt op samengestelde pijlers die zich op de kruising openden, alsook de bogen die de zijbeuken beëindigden. Deze in het zuiden bezit merkwaardige kapitelen met op de ene personages, op de andere rankversiering en tov elkaar gestelde leeuwen met een gemeenschappelijk hoofd. Deze kunnen verwijzen naar een datering van rond het jaar 1100. Het schip dateert van een latere periode en stelt één van de laatste fasen voor in de ontwikkeling van de Engelse Romaanse kunst. Zonder afbreuk te doen aan de zuiverheid van de lijnen en de soberheid die eigen zijn aan de Normandische erfenis, neigt men naar een weinig bekoorlijke verfijning van het decor en een verticale verlenging die hun gelijkwaardigheid weervinden in een andere priorij van Fécamp namelijk te Saint-Gabriel in de Bessin welk van dezelfde periode dateert en misschien zelfs een Engelse invloed heeft ondergaan. In beide gevallen is het zoeken naar kwaliteit te ver gezocht, zowel voor het metselverband als voor het gebeeldhouwde decor.
De verheffing van het schip dat nooit overwelfd werd, is op 2 niveaus.
De onderste verdieping is gevormd met grote rondbogen met een dubbele cilinder die terugvallen op de cirkelvormige, ranke cilinders. Deze zijn getooid met lage, ringvormige kapitelen die versierd zijn met verschillende types van eierlijsten of gebladerte op het kapiteellichaam gedrukt. De buitenste cilinder van de bogen is versierd zoals bij het merendeel van de traveeën. Het gaat steeds om geometrische motieven vooral met strepen en zaagtanding. De boogring is getooid met een versierde rij van meestal rozenknoppen. Aan de insnijding van deze kordonlijsten, net boven iedere pijler, bevinden zich kleine mensen- en dierenhoofden zoals men eveneens terugvindt in het schip van de kathedraal van Bayeux. De bovenste verdieping geeft aan iedere travee, hoge boogreeksen waarvan slechts de helft is geopend bovenaan het dak van de zijbeuken. Deze boogreeksen, omkaderd met fijne colonnetten, vertonen een analoog decor met de onderste verdieping. De bogen zijn versierd met een voetring.
Bron.
- Lucien Musset in Angleterre romane I; Editions de Zodiaque "la Nuit des Temps 59"; Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983.
Bijlagen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten