Collegiale Sint-Germanus
te Tienen
Beschrijving.
De site waarop zich de indrukwekkende, oude collegiale Sint-Germanus zich verheft, is deze van de oude agglomeratie, op een natuurlijke heuvel. De kerk die de zetel van een kapittel van het diocees Luik in 1189-1190 werd, is vandaag een samengestelde constructie, voortgekomen van opeenvolgende campagnes in de loop der eeuwen gerealiseerd. Een Romaans gebouw van de 12de eeuw waarvan het meest recente restant het westelijke uitbouw is, werd beëindigd voor het midden van de 13de eeuw. Enkel dit gedeelte bestaat nog in zijn totaliteit terwijl de reconstructie van de kerk ondernomen werd vanaf het koor, in het begin van de 14de eeuw. Het uitzicht dat de kerk had op het einde van de Middeleeuwen, betreft een voorstelling van de stad Tienen weergegeven op een achterplan van een paneel van Jean Mertens, daterend van het uiterste einde van de 15de eeuw. Het betrof aldus een uitgestrekte kerk waarbij uitbouw 2 hoge zijdelingse torens voorstelde, met een groot schip en een nog veel lager Romaans transept dat het koor voorafging geflankeerd van 2 torens. De uitbouw ontving de toevoeging van een tussenliggende toren rond 1555, en vervolgens is het gebouw geteisterd door verschillende branden in 1536, 1591, 1638 en 1708. Terwijl het schip reeds gereconstrueerd werd in de 2de helft van de 15de eeuw, daar zij reeds Gotisch verschijnt op het paneel, werd het transept vervangen in de loop van de 1ste helft van de 16de eeuw. De wijziging beëindigde zich in de loop van de 17de eeuw met de reconstructie van de zijkapellen van het koor.
De Romaanse kerk zou kunnen verwijzen naar een gift gedaan aan de collegiale door hertog Hendrik I van Brabant in 1221. Een charter van 1225 vermeldt dat na deze schenking, de kerk Sint-Germanus de zetel werd van een bijzonder belangrijke collegiale. Het is met deze periode dat de werken van het Romaanse gebouw op het punt stonden zich te beëindigen met het westelijke uitbouw. Deze kerk bezat 3 beuken, een laag transept en een koor op een crypte, geflankeerd van 2 torens. Het transept hield een werkelijke kruising in en werd verlicht aan de puntgevels door 2 verdiepingen van vensters. De ondernomen opgravingen in 1944 brachten de zware funderingen van 2 klokkentorens die het Romaanse koor flankeerden, aan het licht. Onder het koor strekte zich een crypte uit die men reeds in 1857 en 1903 had ontdekt onder zijn Gotische vorm. Deze was waarschijnlijk het resultaat van een verlenging van deze uit de Romaanse periode.
In het westen werd het Romaanse gebouw reeds in volle 13de eeuw begiftigd met een belangrijke uitbouw van 5 verdiepingen. Het gelijkvloers en de 2 volgende verdiepingen stelden zich samen met een ongeveer vierkante centrale travee geflankeerd van 2 zijbeuken. De centrale travee van het gelijkvloers is begrensd door 4 grote rondbogen gedragen door pijlers met een uitsprong. De 2 zijbeuken hebben een gelijke hoogte van deze van de hoofdbeuk en zijn verlicht door 2 grote vensters analoog met deze die in de zijmuren doorbreken en uitgeven op de centrale travee en een kleine 3de opening in het westen. Twee traptorentjes zijn aan de hoeken geplaatst van de uitbouw. De overwelvingen in ribgewelven getuigen van een latere datum dan de oprichting van dit gedeelte. Aan de buitenzijde zijn de muren versierd met blinde rondboogreeksen die rusten op een steunmuur met talud. De drievoudige verdeling van de gevel wordt benadrukt door 2 zware steunberen.
(foto Wikipedia)
De verdeling van de 1ste verdieping is heel verwant met deze van het gelijkvloers alhoewel de traveeën minder diep liggen. De 2de verdieping herneemt het plan van de 1ste en isoleert totaal de centrale zaal. De verdeling in verdiepingen vertaalt zich aan de buitenzijde door de verscheidenheid in muurversiering en de omkadering van de vensters op elk van de niveaus. Het hoogste gedeelte van de uitbouw is diepgaand gewijzigd geweest rond 1550 toen men de galerij wegnam die in het westen de 2 zijdelingse traptorentjes verbond en de 2 zijtorentjes afbrak tot op de 3de verdieping om een toren op te richten van het vierkante plan, gezet op de centrale travee. R. Lemaire heeft een archeologische reconstructie van deze uitbouw voorgesteld. Men vindt een mooi voorbeeld van deze westkoorhallen enkel nog terug in grote monumenten opgericht tijdens de 2de helft van de 12de eeuw zoals te Nijvel en Maastricht, of in de Saint-Barthélemy van Luik. Deze dateren van een 40-tal jaar voor deze van Tienen.
Het belang toegewijd aan dit gedeelte van het gebouw wordt benadrukt door het gebeeldhouwde decor en voornamelijk door dit dat het gelijkvloers versiert. De gewelfsleutel van de centrale travee stelt een Agnus Dei voor terwijl op de terugvallen van de ribben 4 beelden van gezeten personages als uitstulping zich voorstellen, gesitueerd bovenaan de kapitelen met gebladerte of met knoppen. Deze stellen Johannes de Doper, David, Salomon en de koningin van Saba voor. Men vindt daar de uiterste grens van een chronologische en stilistische verderzetting van het Romaans terug met het ontwaken van de Gotische kunst.
Johannes de Doper is er gekleed met een korte mantel van dierenhuiden, met naakte voeten en een stralenkrans omgeven. Zijn haren zijn lang, aan weerszijden verspreid aan zijn gezicht met baard. Hij wijst met zijn vinger een schijfje aan dat hij voorstelt en waarop een lam is gebeeldhouwd. Het is de traditionele voorstelling van de heilige in de Gotische iconografie. Het lam zal op een sokkel voorgesteld worden vanaf het einde van de Middeleeuwen. David waarvan het gezicht is getooid met een kroon als symbool van zijn koningschap, bespeelt de harp. David als koning die een harp bespeeld, bezet geregeld in het decor van de gebouwen een bevoorrechte positie aan de ingang van het koor en de psalmen dragen over het algemeen op de voorgevel de figuratie van David als koning en musicus. Met de voorstelling van David maakt men in de Middeleeuwen een allusie op Christus. De confrontatie met Johannes de Doper kan met hier aanzien als gelijkwaardig met een typologische overeenkomst tussen het Oude en het Nieuwe Testament.
De andere terugvallen van de ribben zijn bezet door figuren als koning Salomon en de koningin van Shaba. De eerste draagt als gekroonde een Sint-Antoniuskruis als scepter als symbool van zijn macht. De koning van Shaba die eveneens gekroond is stelt fijnere trekken voor en draagt in de ene hand een gebedsriem en in de andere hand houdt zij de touwtjes van haar mantel vast. De ontmoeting van Salomon en de koningin van Shaba is legendarisch en vindt men heel zelden terug voor 1150 maar verschijnt meer tussen deze datum en het einde van de 13de eeuw. Men draagt haar een ereplaats toe aan de gevel van de kathedralen. Deze bestemming begint met de koninklijke portalen en veralgemeent zoals te Chartres, Amiens, Reims, Straatsburg. Men vindt haar eveneens terug in het retabel van Klosterneuburg. Terwijl David een bevoorrechte plaats bezet in de genealogie van Christus en figureert als de aankondiger van de Passie, trekt Salomon als wijze de koningin van Shaba aan, op zoek naar deze wijsheid.
Bronnen.
- Jean-Pierre Esther en Geert Bekaert in België romaans; Uitgeverij Hadewijch; Antwerpen-Baarle 1992.
- Jacqueline Leclerc-Marx in L'art roman en Belgique; Editions J.-M. Collet 1997.
- André Courtens en Jean Roubier in Romaanse kunst in België; Uitgeverij Vokaer; Brussel 1972.
Bijlagen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten