Zoeken in deze blog

dinsdag 7 november 2023

Eglise Saint-Denis te Lichères (Charente 16)

 Eglise Saint-Denis 

te Lichères



Geschiedenis.
Een oud, ononderbroken vicariaat toebehorend aan de abdij van Charroux, was deze priorij gemeenschappelijk voor de parochie en aan de Benedictijnse priorij.  Deze werd voor de 1ste maal vermeld in 1176 en werd in 1714 ontbonden.  
De priorijgebouwen waren ten zuiden van de kerk gesitueerd maar waren in 1789 volledig verdwenen.  De klokkentoren stortte in de 18de eeuw in en veroorzaakte de vernieling van zijn noordelijke zijde inhoudend de gootmuren van de zijbeuk, de transeptarmen en zijn absidiool en waarschijnlijk eveneens de gewelven van het schip en de 2 zijbeuken.  De kerk werd tijdelijk hersteld met de reconstructie van zijn noordelijke zijbeuk en het dichtstoppen van de transeptarmen in 1752.
Weinig na de klassering door de dienst Historische Monumenten op 18 april 1903 werd de kerk in 1905 hersteld met de reconstructie van de oude funderingen van de noordelijke gootmuur van het schip, van de noordelijke transeptarm en zijn toebehorende absidiool.

Beschrijving.
Opgericht in middelmatig metselverband van maatstenen stelt het gebouw zich samen met een drievoudig schip dat zich in het oosten verlengd met de kruising van het transept met zijn beide armen van 3 traveeën waarop zich een absidiool opent, vervolgens een vierkante doorgang tussen ieder transeptarm en een diepliggend koor.  Het is gevormd door een recht deel verlengd met een halfkoepel.

Plan Sylvie Ternet

Dankzij de witte steen gebruikt voor zijn hoogste deel, bemerkt men vanaf de naakte kapitelen van de 2 colonnetten, de rest van de verheffing van de gevel welk een restauratie is.  Aan de noordzijde zijn de gootmuren van het schip, de transeptarm met zijn absidiool eveneens een restauratie.
Aan de binnenzijde verzekert een rondboogreeks die de dunne rondbogen ondersteunen, de scheiding tussen de hoofdbeuk en de zijbeuken.  De vloer is met 71 cm verhoogd maar een archeologische opgraving aan de voet van de 2de zuil aan de zuidzijde, heeft het type van basis vrij gelaten.  Het betreft een profiel dat de basissen van de 11de eeuw laat zien met een serie van diamantpunten op de bovenste voetring uitgewerkt.



Een bijzonderheid bij deze boogreeks is dat de oostelijke terugval van de bogen hoger is dan hun westelijke aanvang.  Al de bogen volgen het toenemende hoogteverschil. Het gewelf is verdwenen.  Het profiel van het tongewelf is nog zichtbaar dankzij de afbraaksporen op de westelijke muur van de kruising.  Doordat geen enkele aanvang van een gordelboog zichtbaar is, veronderstelt men dat het type overwelving een doorlopend tongewelf moest zijn.  De zijbeuken zijn verlicht door 5 hoge vensters met een licht verschil in hoogte in overeenkomst met iedere boog van de hoofdbeuk.  Het schip en zijn zijbeuken zijn nu overwelfd met een houten overspanning.





De kruising is begrensd door 4 zware, vierkante pijlers die de penditieven van de verdwenen koepel ondersteunen.  Dit gedeelte is nu eveneens overwelfd met een houten overspanning.
De zuidelijke transeptarm is overwelfd met een licht gebroken tongewelf.  Deze arm is verlicht door een hoog, nauw venster in de zuidelijke muur doorbroken.  De absidiool is overwelfd met een halfkoepel.




De 2 doorgangen zijn verlicht door een oculus in de oostelijke muur en overwelfd met een half tongewelf.  Door de verderzettingen van hun aanzetten met de apsis en de zuidelijke absidiool, schijnen reeds in het begin voorzien en opgericht op hetzelfde moment als het kooreinde.  Opgericht in middelmatig metselverband is de apsis overwelfd met een halfkoepel.  Aan de buitenzijde is de apsis overdekt met platte leien zoals de rest van het kooreinde en het transept.






De kerk bewaart aldus een groot deel van zijn oorspronkelijk plan met uitzondering van zijn noordelijke zijde dat vernield werd met de instorting van de klokkentoren.  Aanvankelijk overwelfd met een doorlopend tongewelf in het schip wat verwijst naar de kerken in de Poitou, gebruikt het gebouw een verzorgd systeem van doorgangen die reeds bij de aanvang voorzien waren en dit om niet het liturgische koor te betreden dat voor de priorij zelf gereserveerd was.  De toegepaste ontlastingen om de apsis en het koor te ondersteunen zoals de tegen de muur aangezette boogreeks zijn kenmerkend voor de 1ste helft van de 12de eeuw.  Door hun verzorgd metselwerk verschijnen de grote boogreeksen van het schip, als een product van de 12de eeuw.  Het oplopen van het ganse gebouw naar het oosten kan langs 2 hypothesen uitgelegd worden.  Het eerste symbolisch waar men het kooreinde en het koor in waarde wou uitdrukken, gereserveerd voor de kloostergemeenschap en dit scheidend van het schip dat voorzien was voor de parochianen.  Het tweede was eerder praktisch.  Het verschil in verhouding tussen het korte schip en het uitgebreide kooreinde laat het vermoeden van een eventuele reconstructie van de oostelijke delen in het 2de kwart van de 12de eeuw.  Indien een voorgaand schip heeft bestaan, kan dit enkel onderzocht worden door archeologische opgravingen. 
Ondanks de archaïsmen in de constructie zoals de halve stenen, het gebruik van een metselverband dat verwijst naar gebouwen uit het einde van de 11de eeuw of het 1ste kwart van de 12de eeuw, een venster onder een monoliet linteel en enkele archaïsche profielbasissen, is het geheel van het gebouw samenhangend.  Eén enkele verbinding verschijnt in de zuidwestelijke hoek van de zuidelijke transeptarm, wijst erop dat de werken van het kooreinde van noord naar zuid zijn uitgevoerd.  De gootmuren zijn goed met elkaar verbonden die een koepeltype gebruikten die men in de Angoumois bemerkt vanaf de 12de eeuw.  De muren zijn eveneens drager van een beeldhouwwerk dat naar de 12de eeuw verwijst en gedeeltelijk naar de 11de eeuw voor de steunen van het schip. 

Beeldhouwwerk.
De gebeeldhouwde elementen zijn zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde aanwezig onder de vorm van timpanen, valse timpanen, kapitelen van de zuilen en de colonnetten, een fries die de kapiteellichamen verlengt en de modillons. 




















De grote kapiteellichamen van het schip zijn versierd met zware bollen ingesneden met voluten op de hoeken.  Het aspect van deze kapiteellichamen herinnert aan de producties van het einde van de 11de eeuw, volgend dat ze monoliet zijn en niet gevormd in 2 gemetselde delen zoals te Charroux en Cellefrouin.  Zij waren waarschijnlijk voorbestemd om beschilderd te worden.  Op de kleine kapiteellichamen aan de buitenzijde van het schip vindt men motieven terug met gebladerte en dieren wat veelvuldig voorkomt in de Angoumois, tov elkaar gestelde monsterachtige leeuwinnen, vogels in een zwaar model weergegeven, planten met vet gebladerte, in rijkelijke samenstellingen typisch voor het beeldhouwwerk van na de kathedraal van Angoulême.  Deze ontwerpen kan men toeschrijven aan het 2de kwart van de 12de eeuw. 




































Het timpaan stelt het Lam in Glorie voor, ondersteund door 2 engelen en in het oog gehouden door 2 personages (de rechtvaardigen?) in een halve stralenkrans bezet met parels.  Een rozet beëindigt de compositie die iedere hoekverbinding van het paneel bezet.  Het Lam met een kruisvormig aureool houdt het gesloten boek vast tussen zijn voorste poten.  De verhoudingen van de engelen zijn vervormd waarbij hun armen verlengd zijn en hun benen ingekort.  Zij dragen kleding met zwaar verwijde mouwen. 






















Bronnen.
-Sylvie Ternet in "Les églises romanes d'Angoumois"; Editions Le Croît vif; Paris 2006.
-Sophie Esla Goillot in "Guide des églises romanes", Charente; Editions Le Passage des Heures; Saint-Savinien-sur-Charente 2013.
-Isabelle Oberson in "Lumières romanes", Charentes; Editions Le Croît vif; Saintes 2011.
-Jean George in "Les églises de France", Charente; Editions Letouzey et Ané; Paris 1933.





Bijlagen.

Geen opmerkingen: