Ancien prieuré Saint-Martin
te Mesvres
Geschiedenis.
In 843 verschijnt voor de eerste maal de vermelding van een "Monasterium Sancti Martini de Magavero sive Circinaco". De Charmasse dacht dat deze bezitting van de kerk van Autun op zo'n 15-tal km gesitueerd en voorafgaand aan de bovenvermelde datum bestond, bediend werd door een college van klerken die een cenobietenleven volgden onder de regel van Sint-Augustinus of van Sint-Chrodegang van Metz.
Het is in de 10de eeuw dat de naam van verschillende abten gekend zijn daar men op hetzelfde moment provoosten van de abdij van Flavigny terugvindt die sedert 877 verbonden is met de kerk van Autun. De bisschop was er op dat moment tevens dienstdoende abt. Het is aldus dat rond 935 Reno, in de teksten van de Kroniek van Hugues de Flavigny, Milon in 955 en bisschop Gérard (968-972) verschijnen. Enige tijd nadien is het Heldric die belast is met de hervorming van Flavigny. In 964 wordt Mesvres een priorij van de abdij van Cluny.
Beschrijving.
Nu bestaat er nog een rechthoekige constructie die naar haar verhoudingen moet overeenkomen met de noordelijke transeptarm. Vanaf dit restant is het mogelijk om de oorspronkelijke omvang van de priorij te overwegen. Enkele tuinmuurtjes zouden kunnen getuigen van de plaats van de oostelijke muur van het kooreinde. De rechthoekige constructie bewaart van zijn oorspronkelijke staat vooral de oostelijke, westelijke en noordelijke muur. In elk van deze muren kan men de restanten van openingen en overwelfde doorgangen bemerken. In de oostelijke muur bestaat nog de aanvang van een boog rustend op een aanpalend dekstuk met een lijst, hollijst en lijstschaaf. Dit moet overeenkomen met de waarschijnlijke symmetrische openingen die zich in het zuiden op het plan Devoucoux bevinden. Tov de westelijke muur in de zuidwestelijke hoek toont een andere dichtgestopte maar volledig bewaarde boog een totaal verschillend metselverband maar regelmatiger van maat en met geen schuin afgewerkte sluitstenen. De impost die zich nog op zijn plaats onder de boog bevindt, is karakteristiek met zijn duidelijke uitgesproken cartouche. Dit wijst op een architectuur van een zekere kwaliteit.
Foto uit "la Bourgogne préromane" van Christian Sapin
Dankzij het plan Devoucoux en de beschrijvingen in het proces-verbaal van het bezoek, kan men de andere interessante delen van deze constructie reconstrueren. De apsis genomen in een koor met vlak kooreinde was van een hoger gewelf voorafgegaan dat in verbinding stond met de zijdelingse ruimten waar het gewelf zich ongeveer 6 m hoog bevond. Hier bevond zich het altaar Notre-Dame. Symmetrisch in het noorden bevond zich het altaar Saint-Jean. Twee andere altaren waarvan men de naam van de patroonheilige vermoed, bevonden zich nog aansluitend bij de 2 pijlers die het koor van het schip scheidden. Als men de beschrijving volgt zijn de samenstelling en functie niet vanzelfsprekend voor het uiteinde van de zijvleugels waar zich oa een graf bevond.
Nog steeds volgens de beschrijving bezat het schip geen zijbeuken. Maar het grote ingangsportaal was er voorafgegaan van een overwelfd voorportaal dat dienst deed als parochiekerk welk gedeeltelijk afgesloten was door een grote en zware vierkante toren die hierboven was opgericht om als versterking voor de priorij te dienen.
Deze beschrijving schijnt aan te tonen dat zoals te Saint-Léger Champeaux twee overwelfde elementen als het koor en een uitgestrekte oostelijke constructie bestonden, zij dienst kon doen als kerk en een soort van voorschip kon vormen.
Het dateren is delicater dan de samenstelling van het plan daar de overblijfselen geen gelijksoortigheid van het geheel aantonen.
Aan de eerste constructie van einde 9de, begin 10de eeuw kan met het uiterste gedeelte van het kooreinde met de ingevoegde apsis in een massief vierkant toedragen. Het is effectief een preromaanse formule die men oa in de veronderstelling van Conant te Cluny rond 930 maar nog meer in de omgeving, in de zijdelingse apsissen van Saint-Martin te Autun kon terugvinden. De rest van het plan is ingewikkelder en schijnt aan deze constructie toegevoegd. De verheffing door Devoucoux herdaan, toont de gemetselde doorgangen en verheven bogen met zeer hoge dekstukken. Dit zou eveneens naar een preromaanse periode verwijzen. De vergelijking van het dekstuk in de noordelijke muur, verwant met deze te Ferrières verplicht echter tot voorzichtigheid. De tegenovergestelde boog is gemakkelijker te dateren namelijk in het midden van de 11de eeuw. Het is eveneens met deze datum dat men de vierkante klokkentoren, in 1836 ingestort, kan toekennen. Het is op het moment van zijn constructie dat men de massieven van de basis en de kruisbeuken heeft hernomen. De doorgangen die de kruisbeuken naar het oosten verlengen, zouden zich hetzij op de absidiolen en de naast elkaar geplaatste altaren openen of toebehoren tot een meer uitgewerkt plan zoals bij Cluny II.
Bron.
- Christian Sapin in "La Bourgogne préromane"; Editions Picard; Paris 1986.
Bijlagen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten