Abbatiale Saint-Nicolas
te Cellefrouin
Geschiedenis.
Het is rond 1025, dat Arnauld de Vitabre, bisschop van Périgieux, het monasterium Saint-Pierre opricht als het oudste van de orde van reguliere kanunniken van Sint-Augustinus in de Angoumois. Als voormalig monnik van de abdij van Nanteuil-en-Vallée, ontvangt hij in 1010 de bisschoppelijke inwijding uit handen van de aartsbisschop van Bordeaux, Séguin. De bisschop werd in zijn voornemen gesteund door de plaatselijke edele, Frouin, die het terrein schenkt waarop zich de Cella verheft, vandaar de naam Cellefrouin.
Door de uitbreiding werd het noodzakelijk om het kleine gebedshuis uit te breiden door een abdijkerk. Dankzij de giften geschonken door de Frouins, Itier de Villaboc en de heren van Chabanais waren de religieuzen in staat om deze op te richten. De eerste werken vatten aan onder abt Adémar II die de gemeenschap leidde van 1048 tot 1075. Naar alle waarschijnlijkheid werd de abdijkerk beëindigd toen paus Urbanus II de abdij van Cellefrouin in 1096 aan de abdij van Charroux toevoegde. Hierdoor moesten de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus overgaan tot de regel van de heilige Benedictus. Hierbij herinnert het cartularium van de abdij dat de bisschop van Angoulême, Adémar, de abt van Charroux had benoemd. De religieuzen onderwierpen zich aan zijn autoriteit behalve hun abt, Foucaud die verkoost zich terug te trekken op een eenzame plaats in de Périgord waar hij de stichting van de abdij van Chancelade voorafging.
Enkele jaren later in 1109 werd Foucaud opnieuw abt van Cellefrouin als gevolg van de overeenkomsten in het kasteel van La Rochefoucauld. Het monasterium bleef geen deel uitmaken van de bezittingen van de abdij van Charroux en de religieuzen namen opnieuw hun oude regel van Sint-Augustinus aan. Hierbij is het merkwaardig religieuzen op zo korte tijd te zien veranderen van discipline.
Op een niet gekend tijdstip diende de kerk Saint-Pierre eveneens als parochie onder het patronaatschap van Saint-Nicolas. Over het algemeen kwam een deel van de kerk toe aan de religieuzen terwijl het andere deel toekwam aan de gelovigen, zoals eveneens het geval was te Cellefrouin. De abdij die geleden had onder de invallen van de Engelsen, werd totaal vernield tijdens de Godsdienstoorlogen. De kerk onderging talrijke wijzigingen, de klokkenverdieping verdween en het dak van het schip werd afgebroken; de apsis had eveneens grote schade opgelopen. De restauratiewerken van de 17de eeuw schijnen gebrekkig uitgevoerd daar zij de daaropvolgende eeuw nog een vervolg kenden.
In 1865 werd de abdijkerk in zijn geheel, onder leiding van Edouard Warin gerestaureerd. In 1907 werd het gebouw geklasseerd als Historisch Monument.
Beschrijving.
Het plan van de kerk van Cellefrouin stelt zich samen met een driebeukig schip van 4 traveeën, beëindigd door een diepliggend koor waarbij een apsis voorafgegaan wordt door een koortravee en geflankeerd met 2 absidiolen die zich openen op de transeptarmen. De later doorstoken doorgangen laten het koor in verbinding staan met de absidiolen. In het westen afgesloten door een gevel die afgewisseld wordt door de grote, nauwe bogen heeft die het gebouw een verticale uitstraling. Het gebouw is volledig overwelfd met een tongewelf met uitzondering van de apsis en de absidiolen overwelfd in halfkoepel en de kruising van het transept is overkluisd met een koepel op trompen. Een vierkante klokkentoren staat bovenop de kruising.
Aan de binnenzijde is de bevloering verhoogd met 1,30 meter die de verhouding in de oorspronkelijke verheffing versterkingen.
De steunen van het schip zijn machtige, vierkante pijlers begrensd met ingewerkte halfzuilen onder de grote rondbogen en eenvoudige pilasters aan de zijde van de hoofdbeuk en de zijbeuken.
De half ingewerkte pilasters in de zijmuren ontvangen eveneens de gordelbogen van de zijbeuken. Aan de buitenzijde versterken platte steunberen dezelfde muren. Het belang van de steunen van het schip en de versterking van de muren toont aan dat het schip is opgericht voordat het oorspronkelijk overwelfd werd.
De brede toevoegingen van de steunen binnenin in groot metselverband, zoals het iets onregelmatige karakter van het klein metselverband van de zijmuren gebieden om dit eenvoudige en strenge schip te dateren van de tweede helft van de 11de eeuw.
Het onderzoek van het metselwerk laat het bestaan van het losmaken in de dikte van de muur van de gevel, van de zijmuren en zelfs aan de zuidelijke transeptarm tot boven het niveau van de dekstukken van de kapitelen van het schip, verwijst naar een herneming van de muurconstructie waarbij men de dikte in de hoge gedeelten heeft verminderd. Men kan eveneens een onderbreking op het niveau van de grote boogreeksen van de laatste travee bemerken waar aan de 2 zijden van het schip, de aanvang van de boogreeksen hoger zijn aan de oostelijke zijde van de steunen dan aan hun westelijke zijde, om beter de kruising te ondersteunen of minstens het verschil in niveau tussen de kapitelen van de pijlers van de kruising en deze van de grote boogreeksen te herstellen.
Deze wijziging is eveneens zichtbaar aan de achterzijde van de gevel waar de 2 binnenste steunberen die tot de romaanse kerk behoren, het gotische portaal flankeren. Hun waterlijst beëindigt zich precies op de hoogte van de onderbreking in de dikte van het metselwerk, op het niveau van de dekstukken van de kapitelen van het schip. Dit schijnt op een onderbreking in de werken te duiden met een onafgewerkt schip misschien omwille van het ontbreken van de middelen. De giften aan de abdij zijn verdergezet bij het einde van de 11de en begin 12de eeuw.
De kruising van het transept is overdekt met een koepel op trompen die rusten op een begrensde travee door de gevulde bogen met een dubbele binnenste cilinder. De pijlers van de kruising zijn kruisvormig met half ingewerkte zuilen aan de vier zijden. Zij zijn opgericht in groot metselverband met brede toevoegingen en schijnen opgericht om de oorspronkelijke zware overwelving en waarschijnlijk ook de klokkentoren op te vangen. De constructietechnieken verwijzen nog naar de 11de eeuw.
De transeptarmen zijn niet volgens hetzelfde type opgericht. Aan de buitenzijde is deze aan de noordzijde opgericht in klein metselverband van rode breukstenen, door het vuur naar aanleiding van een brand. Aan iedere zijde van het parament omkadert een steunbeer van maatstenen de breukstenen. Aan de binnenzijde van de noordelijke arm bemerkt men geen onderbreking in de dikte van de muur maar een onderbreking van de gootklos vanaf het gewelf wat verwijst naar herneming van het hoogste gedeelte van deze muur.
De zuidelijke transeptarm is volledig opgericht in middelmatig metselverband van maatstenen. Op het binnenste parament van de zuidelijke muur bemerkt men een onderbreking in de dikte van het metselwerk maar deze duidt een U-vorm aan. De 2 transeptarmen zijn niet symmetrisch, nog in het plan, noch in de verheffing. De doorgang van de noordelijke zijbeuk van het schip met de transeptarm is ook veel nauwer dan deze in het zuiden.
Het koor stelt zich samen met een rechte travee die een halfronde apsis voorafgaat en versierd is met half ingewerkte zuilen. De rechte travee staat met de absidiolen in verbinding via doorgangen die achteraf zijn aangebracht. Een gootklos die rust op de naakte of versierde met geometrische vormen, modillons, ondersteunt de aanvang van het tongewelf van de koortravee, en zet zich verder in de apsis tot aan de halfkoepel. Het venster in de as heeft men tijdens de restauratie van het gebouw in de 19de eeuw verlengd en het buitenste parament met de omtrek van de vensters en bij de noordelijke absidiool is herdaan geweest in de 19de eeuw.
Enkele hergebruikte beeldhouwwerken zijn bij het binnenste parament van de transeptarmen geïntegreerd. In het noorden betreft het een modillon versierd met een leeuw samen met een reliëf die 2 viervoeters voorstellen. In het zuiden een zegende hand met op het achterplan een gegraveerd kruis dat zich in reliëf inschrijft aan de binnenzijde van een cirkel. Aan de buitenzijde van de apsis, bovenaan het centrale venster, is een Lam voorgesteld met zijn kruisvormige stralenkrans, in een medaillon ingeschreven.
De versiering van de voornamelijk vegetarische kapitelen is heel eenvoudig. Men kan het decor van deze kerk plaatsen onder de producties van de streek van Poitou uit de 11de eeuw. De massieve kapitelen van het schip met gladde of half gladde kapiteellichamen schijnen geïnspireerd te zijn naar een serie van kapitelen met duidelijke achtergrond zoals deze bij de hoogste gedeelten van de rotonde van Charroux (1065-1075).
Op de kruising van het transept verrijken de kapitelen zich met een decor van vethoudend gebladerte en met lofwerk. Een mensenmasker spuwt rankenversiering van gestileerd vet gebladerte uit dat het kapiteellichaam overwoekert. Een ander kapiteel is versierd op 2 boven elkaar staande registers met op het onderste niveau lofwerk en op het bovenste niveau met rankenversiering dat het kapiteellichaam versiert en zich aan de hoeken verenigen om aldaar een blad te vormen.
Het noordelijke kapiteel aan de ingang van de apsis is eveneens versierd op 2 registers. Op het onderste niveau rijzen rankversiering op vanaf hun voetstuk terwijl op het bovenste niveau palmetten met vette bladeren in zwak reliëf zijn gemaakt. Het kapiteel dat hier tegenover staat lijkt onafgewerkt. De hoeken waren zonder twijfel voorbestemd om de knoppen te ontvangen. De kapitelen van het schip en van de kruising zijn geïnspireerd op het Korinthische model.
Uitsluitend zijn morfologische details hernomen zoals de profilering van de kapiteellichamen en de hoekknoppen, de boven elkaar gestelde register in de kruising, en in het schip, en de krullen in het midden van het kapiteellichaam.
Op de meer versierde kapitelen van de kruising bevrijdt het antieke model zich door de keuze van de elementen die steeds de ganse ruimte van het kapiteellichaam bezetten. Het antieke model schijnt vanzelfsprekender op één van de kleine kapitelen van de apsis. Deze die de gordelboog aan de ingang van de halfkoepel draagt, is versierd met een kroon van gebladerte die de basis van het kapiteellichaam omgeven, met knoppen aan de hoeken en een menselijk masker op het middelste blok.
Deze aanpassing van het Korinthische model kwam geregeld voor in de romaanse gebouwen sinds de Karolingische periode.
Er bestaat te Cellefrouin een serie van kapitelen met een afgeplat aspect, in een ruwe vorm gehakt in het bovenste gedeelte en in de vorm van een platte kegel bij het onderste niveau van het kapiteellichaam. Dit is het geval met de kapitelen bij de zuidelijke doorgang tussen de zijbeuk en de zuidelijke transeptarm, net zoals deze van de zuidelijke absidiool. Hierbij te vermelden is het kapiteel met gebladerte aan de ingang van de zuidelijke absidiool en zijn decor van palmetten aan de hoeken die 2 bloemen omkaderen op het centrale gedeelte van het kapiteellichaam.
Bronnen.
- Fabienne Manguy en Sylvie Ternet in "Congrès archéologique de France", Charente 153 session 1995; Paris 1999.
- Ch. Darras in "Angoumois roman", 'la Nuit des Temps 14'; Edtions Zodiaque; Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1961.
- Sylvie Ternet in "Les églises romanes d'Angoumois", tome II, Editions Le Croît vif; Paris 2006.
Bijlagen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten