Zoeken in deze blog

vrijdag 3 augustus 2018

Eglise Saint-Nicolas te Trémolat (Dordogne 24)

Eglise Saint-Nicolas 
te Trémolat

Geschiedenis.
Volgens Adhémar de Chabannes schenkt Grimoard de Mussidan, bisschop van Angoulême en van origine van de Périgord afkomstig, aan zijn broer, Aimeric, het klooster toegevoegd aan de kerk van Trémolat.  In de 11de eeuw bouwt men de hoofdbeuk waarvan de breedte overkomt met de nog bestaande restanten van de Karolingische kerk die waarschijnlijk vernield werd door de Noormannen.  Deze hoofdbeuk van de 11de eeuw bezit zware steunberen, doorbroken met vensters die nog steeds bestaan.  Het kooreinde dat dit schip verlengde is verdwenen met uitzondering van zijn beeldhouwwerk.  De weinige documenten die men bezit vermelden in de 12de eeuw deze als bezittingen van Saint-Cybard van Angoulême.  Het eerste, door Geoffrey, als bisschop van Périgueux dateert van 1142 en betreft de bezittingen die van de abdij van Trémolat, in de Périgord afhingen.  Het tweede is een bekrachtiging in 1143 van de voorgaande akte door Geoffrey de Logroux als aartsbisschop van Bordeaux.  Maar niets verschaft ons inlichtingen over het schip overdekt met 3 koepels welke waarschijnlijk rond deze periode tot stand zijn gekomen, noch over de latere constructie, op het einde van de Romaanse periode van een transept, een uitgestrekt koor en een klokkentoren aan de westelijke gevel.
Men bezit een lijst waarvan men vermoedt dat deze juist en volledig is van de priors van Trémolat tussen 1123 met Bertrand I en de Revolutie.  Men weet eveneens dat de abdij was toegevoegd aan Saint-Cybard die onder de Benedictijnse discipline viel, en waarvan de abdij eveneens deze regel volgde.  Maar men weet niets af van het religieuze leven of zijn historische lotgevallen voor 1587.  De kroniek van kanunnik Tarde verhaalt dat op dat moment de protestantse troepen, aangevoerd door Henri de la Tour-d'Auvergne, burggraaf van Turenne, zich meester maakten van Trémolat en haar priorij, tussen 17 en 21 november 1587. 
Van de 17de en 18de eeuw is er informatie bewaard gebleven over de werken.  In 1687 overweegt men op het schip te herwerken, om de kerk in een behoorlijke staat te herstellen die tot een ruïne dreigde te vervallen.  De toenmalige werken werden geschat op 10 000 ponden.  Het daaropvolgende jaar vermeldt men naar aanleiding van een bezoek door kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders dat het schip bestaat uit 4 kleine gewelven waarvan er 3 gebroken zijn maar de muren bevinden zich in een goede staat.  Het koor is overwelfd maar slecht bevloerd en er bevinden zich 2 kruiskapellen waarvan de altaren slecht versierd zijn.  Bij het begin van de 18de eeuw men met deze beoordeling rekening gehouden en heeft men 2 mooie vergulde altaren aangebracht en in het koor met eenvoudig houtwerk.  Van 1717 tot 1743 waakt Guillaume d'Alesme als commanditair prior over het verloop van de voornaamste werken.  In 1738 realiseert deze prior een unie van het prevoostambt van Trémolat met het College van Guyenne wat zijn realisatie wat betreft de werken vertraagt.  In 1752 houdt men zich opnieuw bezig met de herstellingswerken en de ontwerpmeester, Jean Jauffré, vermeldt dit alles in een proces-verbaal van de werken.  Een befaamde architect vermeldt in dat jaar dat de muren van het koor in goede staat verkeren maar niet de overwelving.  De plafondbetimmering van het gewelf is gedaan met afzonderlijke planken op verschillende plaatsen.  Pierre des Essart, vicaris, heeft 600 ponden ontvangen om te besteden aan de herstellingen van de kerk Saint-Nicolas.
Bij het begin van de 19de eeuw brengt men een portaal aan de westelijke gevel aan dat geïnspireerd is op de esthetica van voor de Revolutie.  In 1845 vermeldt M. de Broquemont, burgemeester van Trémolat, in een nota van 31 december dat men in 1820, een lage overdekking heeft herdaan.  Het betreft hier niet de verheffing van de koepels welk men verplicht is te herbouwen.  Verder vermeldt de burgemeester dat het hij betreurt dat men de originele overwelving niet heeft hersteld en vermeldt verder dat de ondernomen herstellingen beëindigd zullen zijn in 1846.  In 1847 heeft men werken aan het metselwerk uitgevoerd waarbij noch de details noch het bedrag gekend zijn.
In zijn rapport, bewaard bij "la Direction de l'Architecture" beschrijft J. Mardin in 1896 dat het oorspronkelijke dak uit platte dakpannen bestond en dit van het einde van de Middeleeuwen dateert, in dunne leistenen was, waarvan er nog fragmenten bestaan aan het gewelf van de klokkentoren.  Deze moeten de grijze leistenen betreffen die men terugvindt in het oostelijk gedeelte van de Périgord, zoals in de regio van Terrasson.  Hij signaleert eveneens dat de steunberen van de zuidelijke gootmuren op het einde van de 18de eeuw herdaan zijn als het buitenste parament van deze muur.  Alsook zijn een halve eeuw eerder, de koepels slecht gerestaureerd geweest.  De kerk die in 1913 als historisch Monument geklasseerd werd, heeft vanaf dat moment, dringende zorgen ontvangen onder leiding van architect Rapine.  Het betreft een nieuwe herstelling van de daken vanaf 1920 en vanaf 1938 werd de klokkentoren verstevigd door hoekverbindingen en het inbrengen van cement.  Een nieuwe herstelling van de daken werd vanaf 1947 gedaan.  Het houtwerk van het koor is in 1979 aangebracht om het onderzoek van de Middeleeuwse beschilderingen te vergemakkelijken.

Beschrijving.
Buitenzijde.
De muren van het schip zijn van de 11de eeuw met hun steunberen die doorbroken zijn van nauwe vensters onder een uitgesneden linteel.  Deze bezetten het midden van de traveeën van de kerk met koepels.  De eerste Romaanse campagne steunt zich op deze oudste restanten.  De vensters die enkel naar de binnenzijde toe, inspringend zijn, zijn herdaan geweest.  Deze aan de zuidelijke zijde zijn breder.



Men bemerkt eveneens dat het metselwerk tussen de steunberen niet Middeleeuws zijn maar zijn in het noorden als in het zuiden het resultaat van herstellingen van de 18de eeuw en vormen een soort van opvulling waarbij de opstelling is gevormd om de muur dikker te maken en waarschijnlijk ook om andere restanten van de Karolingische constructie te laten verdwijnen.


Men bemerkt eveneens onderaan de aanwezigheid van onafgewerkte pijlers en komen niet overeen met de tussenruimten van de bogen van het Karolingische schip.  Men kan hierover enkel veronderstellen dat deze pijlers weggehaald zijn.  De afmetingen van deze zware blokken kunnen verwijzen naar een hergebruik en zijn waarschijnlijk afkomstig van een ruïne uit de Oudheid. 
Het transept en het koor vormen een homogeen geheel met uitzondering van een herneming die men bemerkt aan de westelijke muur van de noordelijke zijbeuk, rechts van de wenteltrap in de noordwestelijke hoek.  Hier bevindt zich geen gootklos.  De muren werden hier ook verhoogd.  Achteraan de hoge westelijke toren ziet men nog de ruimte tussen 2 balken van het hoge gebinte dat op het einde van de Middeleeuwen bestond.  De toren die aanpalend is aan het schip dat reeds eerder bestond, stelt geen bijzondere kenmerken voor.  De klassieke ingang die zich onder een middeleeuwse ontlastingsboog opent op het gelijkvloers, draagt een gootklos met methopen en trigliefen, en een nis.  Bovenaan de ontlastingsboog bevindt zich een korte rij van gebeeldhouwde kraagstenen.  Deze hoge en sobere, vierkante toren is getooid met een dak van roestkleurige dakpannen.







Binnenzijde.
De 3 traveeën, overwelfd met koepels, van het schip rusten op zware, vierkante pijlers en dragen elk op hun binnenste zijde een zuil of een steunpijler om de ronde gordelbogen van de koepels te ontvangen.  Deze schuin afgewerkte samenstelling van de hoeken aan de pijlers is heel uitzonderlijk.  Een vergelijkbare schuine afwerking bevindt zich eveneens in de onmiddellijke omgeving bij de pijlers van het schip van Saint-Avit-Senieur welke opgericht is tussen 1117 en 1145.  De reden van deze samenstelling te Saint-Avit ontbreekt.  Te Trémolat bekomt deze schuine afwerking ter hoogte van de pendentieven, een verbreding van deze pendentieven.  Men kan dit beschouwen als een perfectionering om een instorting van deze koepels te voorkomen wat zich trouwens geregeld manifesteerde bij koepels van grote afmetingen.






De zuilen van de eerste gordelboog hebben naakte kapitelen.  Deze van de tweede dragen achtereenvolgens in het noorden grote, afgeronde en gegroefde bladeren met kleine maskers aan de hoeken.  In het zuiden bevindt zich een Korintisch kapiteel met enorme rozetten.  De beeldhouwer wijkt hier af van de half ingewerkte zuilen die men vervangen heeft door eenvoudige, vierkante steunpijlers.  Ondanks het ontbreken van de verfijning zouden deze enige gebeeldhouwde kapitelen van het schip, gebeeldhouwd zijn voor de aanbreng zoals geregeld voortkwam.  De schuine afwerking van hun dekstuk waarin spiralen zijn gegraveerd die een rankversiering vormen, komen niet overeen met het profiel van de schuin afgewerkte kordonlijst die zich verder zet over de ganse zware pijler.



De toren komt overeen met de Karolingische traditie die wijd verspreid was in Frankrijk, tot en met de Romaanse periode en dit in het bijzonder in het westen en het zuidwesten.  Hij vormt eigenlijk het ingangsportaal in het westen van de kerk en hout een korte en hoge travee in met een tongewelf.  Hiervan is het westelijke gedeelte versterkt met 2 dunne steunpijlers die een gordelboog dragen.
In het oosten, op het einde van de koepels, geeft een gebroken boog, geplaatst aan de oostelijke zijde van de laatste gordelboog, toegang tot het verhoogde transept.  De bovenmatige stijl manifesteert zich in het oosten als in het westen van het schip met koepels en vertaalt in de 2 gevallen, de late opvattingen van de reeds sluimerende Romaanse kunst.  Men bemerkt er de naaktheid van de dunne en verheven steunmuren die zowel de kruisbeuken als in de kruising de bogen dragen.  De mindere en heel archaïsche makelij van de koepel waarvan het gewelf trouwens een herwerking in baksteen is, verklaart misschien de bezetting van het gewelf.  Er bevinden zich geen absidiolen in de kruisbeuken maar hun oostelijke zijde draagt een ontlastingsboog welke waarschijnlijk vroeger een altaar omkaderde.  Bij deze in het zuiden staat bovenaan een oculus en de eindmuur van de kruisbeuk draagt een grote rondboog die inspringend is zonder colonnetten, noch impost met boven het schalmgat van het tongewelf 2 kortere, parallelle bogen die nu dichtgestopt zijn.


In het zuiden ziet men eveneens een dichtgestopte deur die in verbinding stond met de slaapzaal van de monniken.  Een analoge verlichting bestaat ook op het einde van de noordelijke kruisbeuk.  Een uitstekende trap waarbij iedere trede op het uiteinde een kraagsteen vormt en waaronder zich een tweede kerkdeur bevindt, is uitgewerkt tegen de westelijke muur van deze transeptarmen.


Het rechthoekige koor is van dezelfde werkcampagne als het transept.  Deze telt 2 ongelijke traveeën en wordt overwelfd met een zeer hoog, gebroken tongewelf.


De eerste, korte travee draagt onderaan iedere gootmuur een gebroken boogreeks welk op 2 kubieke kapitelen rust en is een model dat heel wat vroeger verscheen aan het kooreinde van de abdijkerk van Conques.  Dit model heeft zich geleidelijk aan verspreid op het einde van de 11de eeuw in de Quercy vanwaar het zijn invloed heeft laten gelden in het zuidelijke randgebied van de Périgord.  Deze kapitelen zijn zoals in de volgende travee, opnieuw gebruikt, afkomstig van het voorgaande koor.  Dit was waarschijnlijk in rondboog en dit hergebruik verklaart misschien ook waarom de half ingewerkte zuilen die ze dragen, merkwaardige pogingen voorstellen wat betreft de oriëntatie van hun aanzetten.  Twee brede, platte steunmuren die een gordelboog dragen, vormen de overgang met de volgende travee.  In zijn onderste gedeelte bevinden zich 2 gebroken bogen op elk van zijn 3 zijden en deze dragen 16 hergebruikte kapitelen.  Verschillende kapiteellichamen zijn afgekapt voor de installatie van het klassieke houtwerk in het koor.  Zij zijn allen met flora versierd en stellen zich samen met brede, lintachtige rankversieringen.








Bronnen.
- Pierre Dubourg-Noves in Congrès archéologique de France, 137ième session 1979, Périgord Noir; église de Trémolat p 112 tot 129; Paris 1982.
- Jean Secret in Périgord roman; éditions de Zodiaque "La Nuit des Temps 27"; abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1979.
- Jean Secret in Promenades en Périgord; éditions de Zodiaque, "Itinéraires culturels, abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 2002.
- Jean Secret in Itinéraires romans en Périgord; éditions de Zodiaque "Les Traveaux des Mois 16"; abbaye Saint-Marie de la Pierre-qui-Vire 1977.

Bijlagen.

Geen opmerkingen: