Zoeken in deze blog

zondag 30 juni 2024

Eglise Saint-Désiré te Saint-Désiré (Allier 03)

Eglise Saint-Désiré 
te Saint-Désiré




Geschiedenis.
Rond 500 na Christus werd het kasteel op de motte Salviacus eigendom van de aartsbisschoppen van Bourges. Het dorp is al bekend sinds de Gallo-Romeinse tijd. Het lag vlakbij de oude weg die Châteaumeillant met Néris verbond. Er moet al heel vroeg een christelijke gemeenschap hebben bestaan, na de evangelisatie van Saint Martial van Limoges.
Er is een 11e-eeuwse crypte gebouwd rond het graf van Saint Désiré, die waarschijnlijk dateert van vóór de priorij. De priorij werd in 1055 gesticht door Ebe de Charenton en Archambaud II de Bourbon, broer van Aymon de Bourbon (1030-1070), aartsbisschop van Bourges. De priorij werd onder controle geplaatst van de abdij van Saint-Michel de la Cluse. Deze keuze komt waarschijnlijk voort uit het feit dat de abdij van Saint-Michel de la Cluse rond 960 werd gesticht door een heer van het Huis van Auvergne, Hugues de Décousu, na zijn terugkeer van een reis naar Rome. De kerk was aanvankelijk gewijd aan Saint Martial en werd bewoond door monniken van de nabijgelegen priorij van la Chapelaude. De monniken besloten de kerk te bouwen tussen 1066 en 1091, volgens het cartularium van la Chapelaude, rond de oudere crypte waar het lichaam van Saint Désiré lag.
In 1130 beweerde Suger dat een pseudo-diploma van Dagobert het eigendom van de priorij aan de abdij van Saint-Denis gaf. De zaak werd voorgelegd aan de koning van Frankrijk en de paus, maar ten tijde van de Franse Revolutie was de kerk van Saint-Désiré onder de jurisdictie van de abdij van Saint-Michel de la Cluse. Het lichaam van Saint-Désiré maakte de plaats beroemd.
In de 19de eeuw werden de eerste twee westelijke traveeën uit de kerk verwijderd. Het middenschip werd toen overdekt door een houten tongewelf dat op een onbekend tijdstip een gemetseld gewelf had vervangen, maar waarvan er nog sporen zijn overgebleven. Dit gewelf maakte het verhogen van de dakranden noodzakelijk.
De kerk werd tussen 1866 en 1890 gerestaureerd door de architecten Denis en Georges Darcy, die het nodig vonden om een klokkentoren-portaal aan de westkant toe te voegen. De gootmuren werden herbouwd rond 1889 en het halfronde gewelf van het middenschip werd gerestaureerd. Als gevolg van de restauratie waren de oude fresco's verdwenen. Eerdere onderzoeken hebben een naam gegeven, misschien die van de schilder of een monnik van de priorij van Chapelaude: Omblardus monacus, met een datum MCXVI..., wat 1118 zou zijn.

Beschrijving.
Het gebouw zoals het nu bestaat met een verzorgde constructie, biedt de bijzonderheden die de regionale kenmerken weergeven, en laat veronderstellen dat zijn architecturale projecten van een zekere ambitie getuigen met een verwantschap met Cluse.
Het schip, waarover een westelijke tribune uit een recentere periode uitkijkt, bewaart niet meer dan 4 traveeën.  De hoofdbeuk domineert de zijbeuken, zelfs zonder de hulp van een bijkomende verdieping met directe lichtinval en zijn verheffing benadrukt met een indruk van engheid.  Het schip is geritmeerd door zijn grote boogreeksen in rondboog en door de pijlers met 4 aangezette zuilen op een kruisvormige kern met een grote eenvoud zoals er tal van andere in regio bestaan uit de 12de eeuw.  De steunen zijn op een vierkante sokkel gezet die min of meer verzonden zit in de bevloering.  Het schip dat men zijn 4 traveeën, 2 keer langer is als breed, met de traveeën van de zijbeuken en waarbij de breedte 2 kwart van de lengte en de centrale traveeën voorstelt.  De huidige overdekking met een tongewelf benadrukken het overlangse aspect.  In detail brengt de analyse onhandigheden en hernemingen aan het licht die niet toe te schrijven zijn aan herstellingen.  De laatste pijlers bezitten een asymmetrisch plan zonder enige geleding naar de noordelijke zijbeuk terwijl in het zuiden men 2 gordelbogen met verschillende breedten heeft aangebracht.  De voorlaatste pijlers bewaren geen steunmuur naar de hoofdbeuk toe en de halfzuilen zijn afgeknot.  Enkele basissen ontbreken, enkele zijn voorzien van een talud, andere zijn versierd met een voetring.  De kapitelen bekleed met een ruw beeldhouwwerk zijn versierd met breed gebladerte en maskers die de hoeken begrenzend en voegen zich in tussen de verheven armen of met oppervlakkig gebladerte.  Het enig uitgewerkte kapiteellichaam, ten westen van de zuidwestelijke pijler van de kruising met tov elkaar gestelde dieren met een gemeenschappelijk hoofd, verwijst naar het ontwerp van een andere beeldhouwer en aar vergelijkingen in de Limousin of Berry uit het einde van de 11de eeuw of begin 12de eeuw.  De eenvoudige en gelijksoortige dekstukken die gevormd zijn met een zware afschuining, ontvangen de licht overhellende bogen.





























De oostelijke delen van het gebouw bezitten een beter uitgewerkt decor maar zij onderscheiden zich vooral door hun bijzondere organisatie die men zou kunnen omschrijven als een drievoudige discordantie.  De onevenwichtige samenhang tussen de binnen- en buitenzijde.  Van een elegant, compact kooreinde veronderstelt men een plan gevormd met kranskapellen.  Aan de binnenzijde opent een apsis zich enkel op de kruising, één voor iedere kruisbeuk.  De 2 tussenliggende halfronden komen enkel overeen met de gangen geopend door eenvoudige toegangen.  De tussenliggende volumes, al dan niet afkomstig van een organisatie in de trent van de preromaanse periode, zijn samengesteld met 2 verdiepingen waarbij geen enkele op gelijke voet staat met de aanpalende volumes.  Het niveau van de binnenzijde is gesitueerd tussen deze van het koor en deze van de crypte.  Hierboven bevindt zich een verdieping die in verbinding staat met de hoofdapsis langs een trede.  Deze samenstelling manifesteert zich enkel aan de buitenzijde door de verdeling van de bogen.  Deze crypte geplaatst tussen de centrale ruimte beëindigt zich niet door een halfrond maar door rechte muren.  
Een bijzondere zorg werd toegedragen aan de constructie en het decor van dit monument.  Men bemerkt dit evenzeer in de crypte als in het koor alhoewel de formules van versiering, het lijstwerkpatroon, zelfs het materiaal 2 verschillende generaties nabootst.
Het meest verbazende karakter huist in de crypte met het metselwerk van de bogen die deze verdelen in 3 zalen.  De sluitstenen van kalk zijn gescheiden van de in lijnen gezette toevoegingen gekleurd door de rode zandsteen, in het cement vermalen.  Hun bovenste delen beëindigen zich door een toereikende kromming om aan het geheel een lichte vorm in hoefijzerboog te geven.  Dit procedé alsook de monoliete zuilen en de formele afdruk van het gewelf verwijzen naar het midden van de 11de eeuw.  De archeologische lectuur wijst echter op een twijfelachtige oorsprong.  De noordelijke en zuidelijke wanden zijn afgebroken geweest, de oostelijke en westelijke zijn hernomen en de gangen gereconstrueerd met gewelven en bijgestelde verdiepingen.  Het lijstwerkpatroon biedt eveneens geen grote hulp met basissen en dekstukken zonder kapiteellichaam en zijn samengesteld uit hetzelfde blok met bandlijnen en schuine afwerkingen.












Het koor is eveneens merkwaardig met zijn sterke glooiing van de zijmuren.  Het materieel is verschillend van deze van de crypte met hier een heel heldere grijze zandsteen, de techniek en het decor zijn recenter van datum.  Het halfrond waarvan het plan licht uit de as staat, is geaccentueerd door een kleine zitmuur en de koortravee waarvan de lengte belangrijk is, heeft een verfijnd decor ontvangen samengesteld met colonnetten en zuilen in terugval die de rondbogen of de hoge blinde boogreeks omkaderen.  De kapitelen stellen allen hetzelfde archaïsch decor voor met de hypothese van hergebruik.  De kapiteellichamen getuigen van een gemeenschappelijke Korinthische impressie.  Hun karakter dat de indruk nalaat van onvolledigheid, komt duidelijk uit van een atelier uit het uiterste einde van de 12de eeuw.  Alhoewel men niet kan spreken van series bemerkt met wel, vooral in de koortravee, van het overheersen van vereenvoudigd gebladerte met een krachtig volume geregeld met zwaar gegraveerde nerven verfraaid of met atlanten.  Hiertegenover ontwaart men in het zuiden als in het noorden plat gebladerte met nerven op een weinig verruimd kapiteellichaam.  De kapitelen van de boog in de as bieden een tussenliggende oplossing aan met 2 rijen van licht ontvouwen gebladerte samengesteld in verschillende registers van gelijkwaardige hoogte en een klein hoofd in het midden van iedere zijde.  Het motief van de boogreeks is met een grote gekrulde haardos en vooral een archaïsch kapiteel voorzien van rankversiering en een gegraveerd opgerold uiteinde.
Het niveau van de gootklos is niet doorlopend.  De gevormde verticalen door de zuilen en de steunmuren, geregeld onhandig naast elkaar geplaatst, komen niet allemaal overeen met de aanvang van de bogen of deze van de halfkoepel.  Deze onsamenhangendheid is misschien toegewijd door de onderbrekingen, hernemingen of aarzelingen in de romaanse constructie of het ingrijpend veranderen tijdens de restauraties.













De dekstukken waarvan het authentieke is bevestigd door de opmeting in de 19de eeuw bezitten dezelfde eenvoud en profiel voor deze in het schip.  De basissen daarentegen zijn van lijstwerk voorzien met boven elkaar geplaatste voetringen, hollijsten, bloemblaadjes en met versieringen van gebroken staven. 







Het transept is nog minder homogeen.  Een lichte wijziging van de as, de onregelmatige vorm van de kruising, de aanwezigheid van de gebroken bogen verwijzen het als de plaats waar de constructie zich beëindigde waar het schip en het koor zich verbinden.  Met het verschil van zijn tegenhanger in het zuiden, is de noordelijke kruisbeuk voorzien van een onweerlegbare authenticiteit.  Een register van boogreeksen verlengt en versiert de westelijke wand.  Een origineel lijstwerkpatroon in overeenkomst met deze van het koor en het schip, verrijkt de zuil met 3/4 aangezet die ze scheidt van de zijbeuk : Een dekstuk met dubbele hollijst verlengt met een gootklos van hetzelfde profiel, een kapiteellichaam met platte linten van het regionale type, een ingewikkelde basis met een afgeplatte deklijst.  Ondanks de gelijkenissen tussen de boogreeksen en deze van het koor manen het profiel van de gordelboog en de vensters van het type Limousin met voetringen en kapitelen zonder dekstuk, aan om dit deel van de kerk er recenter te laten uitzien.  Hetzelfde geldt voor de kruising voorzien van zeer verheven spitsbogen en met een koepel op penditieven, herdaan volgens hetzelfde ontwerp als het originele. 















De verschillende constructiestappen zouden zich aldus definiëren.
- rond 1050; een crypte gevormd met 3 gelijke zalen, overkluisd met een tongewelf.
- net voor 1100; het koor.  Het gaat om een rijkelijke begiftigde werkplaats waar de architecten zich meer ondernemend tonen dan de beeldhouwers.
- begin 12de eeuw; Het geschilderde decor van het koor en het schip.
- midden 12de eeuw; de noordelijke kruisbeuk.
- rond 1200; herneming en overwelving van de kruising.
Aan de buitenzijde verheffen de transeptarmen waarbij iedere travee een verschillende verheffing bezit, zich krachtig met hun dubbele puntgevels bovenaan de daken van het schip en de zijbeuken.  De noordelijke transeptarm die gelukkig minder gerestaureerd is als de andere, bewaart aan zijn gevel 2 vensters van het type Limousin.  De gootklossen met modillons die lopen onder deze daken en onder deze van de apsis en de absidiolen, versieren dit geheel met een complexiteit en met een merkwaardig volume. 













Bronnen.
- Jean Dupont in "Nivernais-Bourbonnais roman" in Editions Zodiaque, la Nuit des Temps 45; Abbaye de Sainte-Maire de la Pierre-qui-Vîre 1976.
- Bruno Phalip in "Auvergne romane"; Editions Faton Dijon 2013.
- Claude Andrault-Schmitt in "Congrès archéologique de France, Bourbonnais 146ième session";  Société Française d'Archéologie; Paris 1991




Bijlagen.

Geen opmerkingen: