Eglise Sainte-Croix
te Saint-Pourçain-sur-Sioule
Geschiedenis.
De geschiedenis van de kerk Sainte-Croix is nauw verbonden met deze van de abdij van Tournus. Saint-Pourçain heeft op het einde van de 5de en begin 6de eeuw geleefd. Hij is gekend dankzij Grégoire van Tours die een korte beschrijving van hem heeft toegewijd in "De sancto Portiano abbate". Nadat hij slaaf was geweest trad Pourçain in een monasterium in waarvan Grégoire van Tours de naam niet vermeld. Pourçain wordt op het einde van zijn leven abt van het monasterium en wend zich tot Diederik I, koning van Austrasië, in 532 om te smeken voor barmhartigheid voor de Auvergne dat hij beroofd en vernield had. Grégoire van Tours vermeldt nog dat Saint-Protais, abt van Cambidobrense (Chanteuse ?) een religieus naar Saint-Pourçain zond. Deze feiten bevestigen de echtheid van dit heiligenleven en zijn aanwezigheid in de Auvergne of aan de buitenste regionen van de regio in de 6de eeuw.
De geschiedenis van het monasterium van Saint-Pourçain begin pas 3 eeuwen later, op het einde van het jaar 871. De voornaamste bron voor deze periode is de "Kroniek van Tournus" opgesteld door Falcon rond 1100. Deze gebeurtenissen zijn beter gekend. De religieuzen van Noirmoutier moesten vluchten voor de Normandische invallen in de 9de eeuw en brachten de relieken van saint Philibert mee, vooreerst naar Saint-Philibert-de-Grandlieu, vervolgens naar Cunault. Volgens Falcon schonk Karel de Kale de abdij van Saint-Pourçain aan de monniken op 30 oktober 871, "abbatiam sancti Porciani in pago Arvenensi", om uiteindelijk in 875 in de abdij van Tournus te eindigen. Vanaf deze datum is Saint-Pourçain een priorij van de Bourgondische abdij geworden.
De 'Kroniek van Tournus" vermeldt opnieuw Saint-Pourçain in een periode die Max Fazy situeert tussen 952 en 956 en René Popardin iets later namelijk tussen 945 en 949. De hertog Gilbert van Bourgondië stelt een abt naar zijn keuze aan te Tournus. Een deel van de monniken die gekant waren tegen deze beslissing, trokken zich terug te Saint-Pourçain en namen de relieken van Saint-Philibert mee. Deze verbleven er 3 jaar. Deze religieuzen verkozen een andere abt vooraleer opnieuw terug te keren naar Tournus. Deze periode bevestigt goed de afhankelijkheid van Saint-Pourçain ten opzichte van Tournus. De laatste vermelding van de priorij in de Kroniek verhaalt over Etienne, abt van Tournus tussen 959 en 989. In de loop van zijn abbatiaat overweegt hij het overbrengen van het lichaam van saint Pourçain en liet de priorij restaureren. De naam van Saint-Pourçain verschijnt anderzijds in een reeks van koninklijke diploma's die de bezittingen van de abdij van Tournus op 09 april 924 onder de regering van Raoul, op 08 november 941, onder Lodewijk IV en op 07 november 956 van Lotharius bevestigen. Een akte van Filips I in 1060-1061 handelt nadrukkelijk over de kerk.
Begin 12de eeuw verklaart Suger in "la vie de Louis VI" dat na de dood van de heer van Bourbon, Archambaud IV, zijn weduwe huwt met Alard Guillebaud, heer van Berry. Van haar eerste huwelijk had zij een zoon, eveneens Archambaud genaamd, maar de macht werd opgeëist door de broer van Archambaud IV, Aimon II. Alard Guillebaud ging zich hiervoor beklagen bij Lodewijk VI die zich reeds bij het begin van zijn regering in 1108-1109 zich naar de Bourbonnais wendde en Aimon II in zijn versterking te Germiny belegerde. Deze moest zich zonder voorwaarden overgeven en vanaf dat moment werd de Bourbonnais door het koninkrijk ingenomen. Daarna rond 1110 hield Aimon II een belofte van Lodewijk VI en de prior van Saint-Pourçain, Francon, om geen dwang uit te oefenen op de stad noch op de bezittingen van de priorij. Francon werd vervolgens abt te Tournus. De priorij en de stad Saint-Pourçain lijken voor de koningen van Frankrijk een steunpunt te zijn in hun strijd tegen de grote feodalen van het centrum van het koninkrijk en hun inname van de Auvergne.
De stad Saint-Pourçain ontwikkelde en verrijkte zich in de loop van de 12de eeuw door de vredestoestand en haar koninklijke bescherming. Daar tegenover kende de priorij grote moeilijkheden. Tussen 1160 en 1162 wendden de aartsbisschop van Bourges, Pierre le Châtre, en de bisschop van Nevers, Bernard zich tot Lodewijk VII om deze te informeren dat zij van de inwoners van de stad een lening zonder interest voor 500 ponden hebben bekomen, tov de inkomsten van enkele bezittingen van de priorij en zij vroegen aan de koning hiervoor zijn akkoord. Zij vermoedden dat de abt van Tournus zich tot Saint-Pourçain wendde om de prior te ontslaan en hem te laten vervangen door een bekwame religieus, en eveneens om te Tournus verschillende monniken te ontslaan waarvan zij de namen doorgaven. Rond 1160 vertegenwoordigden de burgers van Saint-Pourçain een welvarende en vaste gemeenschap terwijl de prior en een deel van zijn monniken waren beschuldigd van onregelmatigheden. Nog steeds tussen 1160 en 1162 werden de bisschop Etienne de Clermont, de abt Pierre van Tournus en de heer van Bourgon naar Saint-Pourçain gezonden door Lodewijk VII om de toestand van de priorij te bespreken.
Weinig later in 1162 lieten de prior en de religieuzen aan de koning Lodewijk VII weten dat de burgers van Saint-Pourçain die zich voornamen om de prior te hulp te komen, opgetreden hebben tegen hen via paus Alexander III die op dat moment in Souvigny verbleef. Deze reageerde met het aanstellen van een nieuwe prior benoemd door de abt van Tournus en niet deze die de aartsbisschop van Bourges en de bisschop van Nevers hadden voorgedragen. Deze feiten openbaren een sterke band tussen de inwoners van de stad en de priorij.
De laatste documenten uit de 12de eeuw zijn 2 handelingen van koning Philippe Auguste die de koninklijke bescherming en de interesse van de soeverein bevestigen. In 1190 schonk de koning aan de prior, Etienne, 2/3 van de som van 60 ponden die tijdens zijn kroning verschuldigd waren. Op het einde van 1193 bevestigt Philippe Auguste het recht van rechtspraak van de prior en herinnert dat geen enkel bezit van het monasterium in leen kan ontvangen worden zonder de toestemming van de koning, de prior of zijn kapittel. Dit was één van de laatste handelingen van de moeilijke rapporten tussen de stad en de priorij. Weinig later verovert Guy de Dampierre, kamerheer van Philippe Auguste, de Auvergne voor de koning. Hij was heer van Bourbon door zijn huwelijk met de erfgename van de Bourbonnais, Mathilde. Rond 1230-1240 sloot de prior aan bij de heer van Bourbon voor zijn rechtspraak en in 12458 verkregen de burgers een zekere onafhankelijkheid.
Ondertussen verrijkten deze zich in het bijzonder met de handel in wijn. Een verdrag met Etienne de Belleville bepaalt dat de bisschop van Parijs, Guillaume d'Auvergne, deze liet bestellen. In 1241 werd de wijn van Saint-Pourçain bij Lodewijk IX in Saumeur genuttigd. In 1245 kocht Alphonse de Poitiers er 6 tonnen. De wijn werd getransporteerd langs de Allier en de Loire en eveneens langs de grote route die van Parijs naar de Languedoc en deze in Saint-Pourçain deze van de Auvergne kruiste. Het is vooral na de verovering van de Auvergne dat de wijn van Saint-Pourçain werd uitgevoerd. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dit tot de welvaart van de stad in de 12de eeuw bijgedragen en onrechtstreeks op de reactie van de burgers tegen de macht van de religieuzen van de priorij.
Een nieuw conflict stelt zich tussen de bewoners en de monniken in het midden van de 14de eeuw toen met de bedreigingen van de Honderdjarige Oorlog, de burgers, de stad wilden versterken. De omheining maakt inbreuk op de gronden van de priorij en ontnam haar aldus van een deel van haar inkomsten. Tenslotte bekwamen de religieuzen ter compensatie, om niet te delen in het onderhoudskosten en aan de wachtdiensten.
In 1360 tijdens de oprichting van het hertogdom van de Auvergne voor Jean de France, verzekerde de priorij zich van de vrijstelling en hing direct af van de koninklijke rechtspraak. Reeds op het einde van de 15de eeuw kenmerkte de commende het verval van de priorij.
In 1643 gaat de congregatie van Saint-Maur over tot de hervorming van de priorij. Het is op dat moment dat de gebouwen van de monniken worden gereconstrueerd die de binnenplaats van de benedictijnen in het oosten afsluit en het kooreinde begrenst. De priorij wordt in 1790 opgeheven. De parochiekerk Saint-Georges die ten noordoosten van het monasterium was gesitueerd, aan de samenvloeiing van de 2 rivieren, afgebroken en de priorijkerk Sainte-Croix is vanaf dat moment aan de parochie toegevoegd. Zij is op last van "Monuments Historiques" in 1900 op de lijst ingeschreven. Een gebouw wordt aan het kooreinde toegevoegd, belangrijke werken worden uitgevoerd om het heiligdom in ere te herstellen en aan de gebouwen die de binnenkoer van de benedictijnen omringen. In de kerk moesten de dichtgestopte boogreeksen in het voorschip opnieuw worden vrijgemaakt en de pijlers verstevigd. De orkanen en stormen hebben in 1897, 1910 en 1948 herhaaldelijk veel schade veroorzaakt aan de daken. In juni 1940 hebben bommen die in de omgeving waren gevallen, de vensters en klokkentoren beschadigd. De werken zijn voortdurend uitgevoerd met verschillende hernemingen ondernomen aan de steunberen, de dakgeraamten en de daken. De kerk zelf is nooit hernomen geweest.
Beschrijving.
De kerk is niet homogeen en draagt de afdruk van verschillende constructiecampagnes.
De gevel aan de smalle straat is in de 19de eeuw gereconstrueerd geweest. Een voorschip scheidt deze van de kerk. Het betreft een korte beuk van 2 traveeën met zijbeuken. De zuidelijke zijbeuk is voor een groot deel dichtgestopt om reden van het gewicht van de klokkentoren die hierop rust. Een scheidingsmuur scheidt dit voorschip van het schip welke men betreedt langs een doorgang geopend in de hoofdbeuk. Van hieruit volgt een lang schip dat niet overwelfd is en begrensd met een zuidelijke zijbeuk waarvan de eerste 2 traveeën eveneens zonder gewelf. De noordzijde bezit geen zijbeuk in de eerste 2 traveeën. Vervolgens geven in de 3de, 4de en 5de travee ondiepe kapellen uit op het schip. De bredere 6de travee vormt een soort van pseudo-transept waarvan de stallen in een meer recentere periode zijn aangebracht. Deze waren voordien op het einde van het koor geplaatst. De boogreeksen die hoger zijn dan de rest van het schip openen zich op de overwelfde zijbeuken die dieper liggen aan de noordzijde.
Het koor strekt zich uit in het oosten vanaf de 6de travee. Deze houdt 2 ongelijke traveeën, een apsis, de zijbeuken en een overwelfde kooromgang in alsook een ingewikkelde reeks van kapellen. De 2de travee, rechts van het koor is nauwer in het zuiden dan in het noorden en gans de apsis, de kooromgang en de kapellen van de omtrek staat heel sterk uit hun as naar het zuiden toe. In het noorden flankeert een grote kapel van 2 traveeën, de 2 traveeën van de zijbeuk. In de eerste van zijn traveeën opent zich een portaal dat via een trap in directe verbinding staat met de hoger gelegen straat. Op de kooromgang geven 4 naast elkaar liggen kranskapellen uit met 2 halfronde in het noorden en 2 polygonale in het zuiden. Zij is niet zo uitgestrekt als de noordelijke kapel en veel onregelmatiger om reden van het kooreinde dat niet helemaal in de as staat en door een deel van de verblijven van de monniken dat aanpalend is. Een restauratie heeft 2 kleine rondboogvensters bloot gelegd in het oosten van dit gebouw en in de nabijheid van het koor.
De kerk is ten noorden van het kloostergebouw opgericht, aan het einde van het plateau. Een oplopende straat loopt langs het lage kwartier, op het niveau van de 2 rivieren tov het kooreinde, in de lengte van het schip en komt uit op de gevel en vanaf daar met de ingang van de oude priorij van het benedictijnenklooster. Deze straat, rue de Metz, waarvan de weg oud schijnt te zijn, in overeenkomst met schip en komt uit op de hoek van de westelijke gevel. Twee kleine huizen palen aan de noordelijke muur van het schip. Deze samenstelling heeft een noordelijke zijbeuk van het schip verhinderd.
Het oudste gedeelte van de kerk Sainte-Croix situeert zich ten westen van het schip. In de voorhal treft men kruisvormige pijlers aan die de rondboogreeksen dragen met een dubbele gording. Deze 2 structuurelementen dateren uit de 11de eeuw. Het is vanaf deze periode dat de wanden zijn geanimeerd aan de hoeken en terugvallen op de pijlers en de bogen. Men kan aldus deze werken niet vergelijken met de werken van abt, Etienne de Tournus, in de 2de helft van de 10de eeuw. De scheidingsmuur tussen het voorschip en het schip en een deel van de zijmuren van het schip dateren eveneens uit de romaanse periode. Aan de toegang tot het schip heeft men bovenaan een linteel in mijtervorm, beschermd door een ontlastingsboog, en van lijstwerk voorzien. Het linteel was eveneens gebeeldhouwd maar men kan er bijna niets meer op onderscheiden. Oude beschrijvingen vermelden dat men in het midden een Christus in majesteit zag tussen de alfa en de omega, en aan weerszijden figuren van het bovennatuurlijke hof, geïdentificeerd door figuren als cherubijnen en serafijnen. Een tekst afgeleid uit het Evangelie van de heilige Johannes liep op de omtrek van het linteel.
De zijmuren van het romaanse schip zijn zichtbaar in de eerste 2 traveeën aan beide zijden en zelfs in de 3de en 4de travee van de zuidelijke zijde. Sporen van steunmuren en rondboogvensters kan men er nog steeds onderscheiden, net zoals de restanten van graatgewelven in het zuiden. Het romaanse schip hield aldus overwelfde zijbeuken in. In het noorden is de zijbeuk volledig verdwenen als gevolg van de verbreding van de hoofdbeuk en zijn wijziging in de as. De steunmuren aan de achterzijde van de gevel, aan iedere zijde van de muur, duidde de oorspronkelijke breedte aan van de hoofdbeuk. De 2 niveaus van de klokkentoren van het voorschip, doorbroken met paarsgewijze rondbogen, schijnen eveneens te dateren uit dezelfde campagne terwijl het 3de nauwer is en volledig gotisch. Dit deel en de spits zijn herhaaldelijk gewijzigd.
Het romaanse schip heeft langs bestaan tot ongeveer in de 14de eeuw. Men heeft geen weet hoe het oorspronkelijke koor er uitzag. Vanaf de 2de helft van de 12de eeuw is de kerk geleidelijk aan gewijzigd van oost naar west.
In deze nieuwe campagne zijn de werken, uitgevoerd aan de 2 kranskapellen, aan de noordelijke zijde gesitueerd en aan de grote zijkapel van 2 traveeën aan dezelfde zijde. Alhoewel de kranskapellen verlicht zijn door rondboogvensters, vertegenwoordigen zij reeds de kenmerken van de vroege gotische kunst uit Noord-Frankrijk zoals te Saint-Dénis, Saint-Germain-des-Prés of te Noyon waar de 2 kapellen analoog, elk verlicht zijn door 2 vensters, en overdekt zijn met ribgewelven van 5 ribben. Een buitenste rondboogvenster op lange colonnetten, omringen de vensters. De kapitelen houden een uitgesneden abacus in. De meest westelijke kapel is de recentste. Zijn colonnetten zijn voorzien van ringen, de hogels vormen zich op enkele kapiteellichamen.
De zijkapel vormt geen 2de zijbeuk van het koor zoals te Saint-Dénis. Zij staat onafhankelijk van de kranskapellen en bezit een venster in de oostelijke muur. In de 1ste van de 2 traveeën opent zich een portaal dat nu sterk gewijzigd is. De archivolten zijn gebroken en bezitten lijstwerk met voetringen. Het timpaan is verdwenen. Aan de uitsprongen bevinden zich lage en gedrongen zuilen bekroond met kapitelen waarop vroeger beelden stonden. De verhoudingen en stijl van de zuilen zijn verwant met de zijportalen van de kathedraal van Bourges die de zetel van het aartsbisdom was waartoe ook Saint-Pourçain behoorde.
Bronnen.
- Anne Prache in Congrès Archéologique de France, Bourbonnais, 146ième session 1988; Société Française d'Archéologie, Paris 1991.
- Bernard Craplet in Auvergne romane; Editions de Zodiaque "la Nuit des Temps 2"; Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1952.
Bijlagen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten