Zoeken in deze blog

woensdag 23 januari 2019

Abbaye Saint-Philibert te Tournus (Saône-et-Loire 71)

Abbaye Saint-Philibert 
te Tournus

Geschiedenis.
De abdij van Tournus alsook de bewoning die zich in de onmiddellijke omgeving van de abdij heeft ontwikkeld, zijn niet uit het niets ontstaan.  Sporen van het neolithicum zijn in de onmiddellijke omgeving teruggevonden en deze site met een wed aan de Saône welke later Tournus werd, heeft de oprichting van een castrum tijdens de Romeinse periode mogelijk gemaakt.  Het "Castrum Trinociense" werd door Grégoire de Tours in de 6de eeuw vermeld.  Naar aanleiding van meer recentere opgravingen zouden de overblijfselen van de antieke muur teruggaan tot het einde van de 3de of begin 4de eeuw.  Dit castrum heeft het kwartier rond de kerk Saint-Madeleine voorafgegaan en situeerde zich niet ver hiervandaan aan de oever van de Saône.  Reeds in de 6de eeuw was meer naar het noorden toe een basiliek opgericht waar de relieken van de heilige Valerius waren ondergebracht.  Deze was één van de vermoedelijke slachtoffers van de Romeinse vervolgingen in de 2de eeuw tegen de christenen.  
Het is vooral in deze periode van de 6de eeuw dat een omloop van verhalen van christelijke oorsprong in Bourgondië ontstaan is, vooral na de verdeling van het uitgestrekte diocees van Autun in 3 gehelen met het diocees van Autun, Chalon en Mâcon, rond het jaar 500.  De heilige Valerius zou een zendeling geweest zijn van Polycarpus, bisschop van Smyrna in Klein-Azië die zelf een volgeling van de apostel Paulus was.  Grégoire de Tours vermeldt enkel dit gebouw te Tournus alsook het bestaan van een priester Epirechius  die belast was met de lokale erediensten.
Vervolgens zijn de bronnen gedurende 300 jaar heel zwijgzaam en moet men tot de 9de eeuw wachten alvorens de site opnieuw vermeld wordt.  Dit was in het kader van de Vikingen die de regio bedreigden.  Sedert 677 beschikten de monniken van het eiland Noirmoutier, op eindige afstand van Tournus, over de Villa van Venière die hen geschonken was door de bisschop van Poitiers, Ansaold.  Het is waarschijnlijk om deze reden dat de religieuzen van dit eiland die op de vlucht waren voor de Vikingen, zich naar Tournus lieten leiden.
De 1ste abt, Geilon, die aangekomen was aan het hoofd van zijn kleine groep religieuzen in 875, in het bezit was van de relieken van de heilige Philibert.  Dit was een zendeling, gevormd aan het hof van koning Dagobert I en een verwante van de heilige Ouen.  Deze monniken konden rekenen op de steun van Boson, een man met een toenemende macht en een groot aristocraat die de schoonbroer was van koning Karel de Kale.  Na de dood van deze, had hij zich koning laten kronen te Mantaille maar werd vervolgens verdreven uit de regio van Mâcon door zijn eigen broer, Richard de Rechtvaardige, die de 1ste hertog van Bourgondië werd in 880.  Het is waarschijnlijk door de tussenkomst dat de kleine gemeenschap in 875 "Turnutium Villa" verkreeg.  Boson eerde van zijn kant de jonge abdij door een politiek van schenkingen vooral in de vallei van de Rhône.
Deze verderzettende trent van schenkingen nam in de loop der eeuwen nog toe, vooral met de overgang van de 11de naar de 12de eeuw onder abt Pierre I.  Benjamin Saint-Jean-Vitus die een thesis over de abdij en de stad van de 11de, 12de eeuw maakte, bemerkte dat de bezittingen van 50 tot 165 toegenomen waren tussen 1059 en 1119.  De abdij wist goede relaties te onderhouden met de Karolingische en Capetingse soevereinen, met de graven van Chalon waarvan zij afhingen en vormde een netwerk van afhankelijke priorijen.  Zij bekwam eveneens in 889 het recht van munten slaan, een fiscale vrijstelling, rechten op de regelmatig gehouden lokale markten, het voorrecht van vrijstelling van het gezag verleend door paus Calixtus II in 1121.  De abdij ontving de relieken van de 10de en 11de eeuw en de bedevaarten, van als eerste de heilige Valerius en vanaf de 12de eeuw het graf van abt Ardain.  Dit leidde tot een sterke verrijking van het monasterium.
Tijdens de 2de helft van de 12de eeuw komt er een kentering voor Tournus, op economisch vlak en de schulden stapelden zich op wat eveneens het geval was voor vele benedictijnse abdijen zoals Cluny en Vézelay.  De 13de eeuw wordt rustiger, in het bijzonder onder abt Bérard.
De ellende van de Honderdjarige Oorlog maken het noodzakelijk om versterkingswerken uit te voeren waarvan nog verschillende torens bestaan en de omtrek van de abdij laten uitkomen.  In 1422 plunderen de Armagnacs de stad.  Op het einde van de 15de eeuw worden inspanningen tot hervorming toegestaan terwijl de stedelijke bevolking die op alle vlak afhangen van het gezag van de abt, een manier zoeken om zich hiervan te bevrijden.  In 1627 wordt de abdij geseculariseerd waarbij kanunniken de monniken vervangen en de abdij behoudt de religieuzen tot en met de Revolutie die een einde maakt aan de cultus.  Gelukkig ken Tournus niet het trieste lot dat Cluny overkomt.

Beschrijving.
Met de narthex vormt het massief van 3 beuken met elk 3 traveeën, een vierhoek van meer dan 20m de zijde.  Het is een ruimte die toevalt aan de voorziene staties van sommige liturgische processies en voor het onthaal van de pelgrims.  De verdieping van deze narthex was eerder gereserveerd voor de gebeden voor de overledenen.  Hiervoor werd een kapel toegewijd aan de heilige Michel ingericht.






De hoofdbeuk is overwelfd met graatgewelven en de zijbeuken met transversale tongewelven.  Deze oplossing werd een twintigtal jaar later hernomen voor het schip.  De zaal op de verdieping is overdekt met een overlangs tongewelf waarvan de stabiliteit verzekerd wordt door de houten ankers.  In het oosten opent deze zich langs een kleine apsis waar de menselijke figuur verschijnt op het kapiteel, bij de terugval van de boog, met links "Gerlannus".















Aan de buitenzijde zijn het decor van de blinde boogreeksen, de chevrons, met banden van samengesteld metselwerk in zaag- en tandrattanding, de elementen die behoren tot de manier van bouwen met de vroegromaanse architectuur of ook wel Lombardische romaanse architectuur.  Men bemerkt dit decor heel goed aan de zuidelijke toren van de narthex.







De versiering van het groot westelijk portaal en vooral de noordelijke toren wijst een verschillend voorbeeld aan.  De overdaad aan kleine kapitelen met een versiering van fantasiedieren, in elkaar gestrengelde zuilen, geribde pilasters en veellobbige bogen is te vergelijken met de beeldhouwkunst die zich in dezelfde periode verspreid in de streek van Lyon en in de Brionnais met de collegiale van Semur-en-Brionnais.





De laagste gedeelten van het kooreinde zijn reeds in de jaren 1020 ingeplant geweest.  Het oude schip van de 10de eeuw bestond nog waar men een koor aan toegevoegd heeft met 2 traveeën.  Het koor met een kooromgang en 5 straalkapellen verschijnt als het resultaat van een vernieuwend experiment.  De ontwikkeling van het transept is eveneens tijdens deze periode ingeplant.  Aldus krijgt men met Tournus een werkelijk model dat zich verspreidt gedurende de 2de helft van de 12de eeuw.  De breukstenen en middelmatig metselverband als verankering zijn hier gebruikt alsook het opus spicatum dat aan de buitenste muren van het kooreinde zichtbaar is.  De constructiemethodes zijn hier dus veelvuldig aanwezig.  De gewelven van het kooreinde en het transept zijn tussen 1120 en 1130 hernomen geweest.



























Op de kruising werd een koepel op trompen aangebracht waarschijnlijk ten gevolge van een brand.  Deze is niet van voor 1040 toen men de klokkentoren op de kruising aanbracht waarvan de decoratieve elementen deze zijn van de romaanse architectuur op zijn hoogtepunt.  De kapitelen van de kruising zijn trouwens verwant met deze van het schip van de priorijkerk te Anzy-le-Duc.









Op hetzelfde moment ondernam de bouwmeester een aanvang met het huidige portaal met vergelijkbare verhoudingen.  Deze werd beëindigd rond 1040 met de oprichting van de westelijke torens.
Het schip werd het voorwerp van een lange campagne en werd beëindigd na 1080.  De ronde pijlers van een klein metselverband ondersteunen het vertrek van de diafragmabogen waarop het transversale tongewelf en de half ingewerkte halfzuilen steunen.  De keuze van een transversaal tongewelf laat het doorbreken van de daglichten bovenaan toe en begunstigen aldus de optimale verlichting van het schip.





  
De zijbeuken zijn overdekt met graatgewelven waarbij de interesse hier eveneens schuilt om het doorbreken van de daglichten toe te laten in de gootmuren.  Hier vertrekken de hoeksteunen om de opeenvolgende druk van het gewicht van het gewelf op te vangen.  De keuze van het transversale tongewelf op het centrale schip zal enkel op regionaal vlak hernomen worden in de kerk van Mont-Saint-Vincent rond 1100-1120.




De crypte wordt samengesteld met een zaal van het type "hallencrypte".  Zij is samengesteld uit 3 beuken overwelfd met een graatgewelf waarvan men nog de bekisting van houten plankjes kan zien die de stabiliteit voor het drogen van de mortel verzekerden.  Deze zaal wordt beëindigd met 3 kleine schelpruimten in het westen en een waterput.  De gewelven worden gedragen door zuilen getooid met kapitelen gebeeldhouwd met gebladerte van het Korinthische type.  De zaal is gescheiden van de brede kooromgang door een dikke muur en opent zich op 5 straalkapellen overwelfd met een tongewelf.  Het plan van de crypte wordt hierboven door de kooromgang in het kooreinde overgenomen.  Men dateert deze crypte bij benadering van de jaren 1110 tot 1120.  Een inwijding in 1019 zou het begin van de werken zijn, ingeleid door abt Bernier.













De vernieuwingswerken van dit kooreinde zijn beëindigd met de decoratie van de bevloering.  Men vermoedt dat de werken een einde namen rond 1150.  De ontdekking in 2001 van de mozaïekvloer in de kooromgang was een belangrijke gebeurtenis daar men in Frankrijk heel weinig romaanse mozaïeken aantreft.  De bewaarde gedeelten stellen een ruiter voor in de maand mei als valkenier, tweelingen en de kreeft.  De epigrafie zou een datum van rond 1150 verraden maar sommige specialisten merken op dat de stilistische trekken een latere datum in de 12de eeuw aanduiden, meer bepaald 1180-1190.  Waarschijnlijk is dit een getuige van romaanse mozaïeken van de 2de helft van de 12de eeuw.






Van de romaanse kloostergang van de 11de eeuw is nog enkel de noordelijke galerij intact.  Het oostelijk gedeelte werd in de 12de eeuw tijdens de gotische periode gewijzigd.  De steunen van deze galerij werden reeds in de jaren 1040 ingeplant en de kapitelen die de kruisvormige pijlers versieren dateren eveneens van deze periode.
























Bijlagen.

Geen opmerkingen: