Zoeken in deze blog

woensdag 25 april 2018

Eglise Saint-Rufin et Saint-Valère te Coulonges (Aisne 02)

Eglise Saint-Rufin et Saint-Valère
te Coulonges

Geschiedenis.

De gronden van Coulonges behoorden in de 11de eeuw toe aan de heren van Bazoches.  De eerste vermelding van een heiligdom op deze plaats dateert van 1136, een datum waarbij de bisschop, Josselin, de kerk schenkt aan de kanunniken van de collegiale Saint-Rufin en Saint-Valére van Bazoches.  Het is om reden van deze voogdij dat de kerk vandaag nog als patroonheiligen Saint-Rufin en Saint-Valére heeft.  De parochie hing af van de dekenij van Fère-en-Tardenois.

De uitgestrekte kerk die het dorp domineert, vertoont heel duidelijk zijn verschillende constructiefazen.  Dit betreft voornamelijk in de 12de eeuw voor het transept en het schip dat in 2 opeenvolgende fazen wordt opgericht.  Het koor werd in de 16de eeuw opgericht op de plaats van het vroegere koor.  Ondanks zijn belang zijn heel weinig studies gericht aan dit monument.  Een abt, Poquet heeft de kerk in 1885 vermeld in een brochure, uitgegeven te Reims.  E. Lefèvre-Pontalis heeft er een belangrijk artikel aan gewijd in zijn werk over de religieuze architectuur in het oude diocees van Soissons.

Over de geschiedenis van deze kerk tijdens het Ancien Régime is heel weinig gekend.  Waarschijnlijk onderging het eveneens zoals het dorp de plunderingen tijdens de verschillende oorlogen dit deze streek teisterden zoals in 1580 toen de Spaanse troepen onder leiding van de hertog van Parma, Coulonges plunderen.  De archieven van de parochie bezitten een lijst van overledenen die talrijke schenkingen deden aan de parochie door de gelovigen in de loop van de 17de en de 18de eeuw.
Met de Revolutie werd de kerk gesloten en opnieuw voor cultus geopend in het jaar IX van de Republiek.  Bij het begin van de 19de eeuw was zij in een zodanige slechte staat dat zij tot ruïne dreigde te vervallen.  Werken werden uitgevoerd in de jaren die hierop volgden, een periode waarover geen archieven meer bestaan.  De 12 mooie heliogravures uitgebracht door E. Moreau Nélation, net voor WO I, geeft de indruk weer van een gebouw met grote authenticiteit en geeft een indruk weer van zijn staat begin 20ste eeuw, voor de vernielingen van de oorlog.
De oorlog van 1914-1918 die zo vernielend was voor de kerken in de Aisne, heeft de kerk van Coulognes relatief goed gespaard.  De 3de travee van het schip werd toch getroffen door een obus in zijn hoogste gedeelte.
De kerk werd als historisch monument geklasseerd op 17 januari 1920.  De herstellingswerken werden uitgevoerd door architect J. Tillet van 1921 tot 1926 waarmee het gebouw in zijn oorspronkelijke staat werd hersteld.

Beschrijving.
Ondanks de opeenvolgende constructiecampagnes stelt de kerk van Coulognes een heel homogeen latijns kruis voor.  Het is een gebouw van 38,70 meter in lengte en 15 meter breedte op het niveau van het transept en 12,40 meter op het niveau van het schip.  
Het transept dat gebouwd werd begin 12de eeuw is het meest oude gedeelte.  Het is verlengd door een schip, naar alle waarschijnlijkheid opgericht in het 3de kwart van de 12de eeuw.  Dit schip houdt 4 identieke traveeën in met 2 zijbeuken.  Het geheel werd volledig overwelfd met kruisribben.  In de loop van de 16de eeuw werd het oorspronkelijke koor afgebroken om plaats te maken voor een koor met grotere afmetingen.  Het stelt zich samen met 2 rechte traveeën met zijbeuken, verlengd door een apsis van 5 zijden.
Als oudste gedeelte is het metselwerk van het transept gevormd met onregelmatige breukstenen ten overstaan van de andere gedeelten opgericht in regelmatig metselwerk.  Het werd naar het oosten toe verlengd door een koor dat in de 16de eeuw werd vervangen en haar vorm onbekend is.  E. Lefèvre-Pontalis bevestigde, zonder zijn bronnen te vermelden, dat het zou gaan om een vlak kooreinde.  Het aanvangsspoor van zijn zijmuren kan men nog bemerken achteraan de westelijke boog van het transept.
De kruising is overwelfd met een gebroken tongewelf in de as van het schip.  De bogen die zich openen op het schip en het koor zijn in spitsboog.  Aan iedere zijde vallen zij terug op een zuil geflankeerd met 2 colonnetten.  De kapitelen op de top van deze zuilen zijn nog in een ruwe stijl, versierd met palmetten, lofwerk en grijnzende maskers.  De knoppen gefigureerd aan de hoeken, maken zich met moeite los van het volume van het kapiteellichaam.  Het lijstwerk van het dekstuk verlengt zich over de ganse lengte van de basis van het gewelf.  De datering van deze gebeeldhouwde elementen is niet zo gemakkelijk maar volgens E. Lefèvre-Pontalis zou deze constructie zich situeren in het eerste kwart van de 12de eeuw.
De transeptarmen bezitten graatgewelven die tijdens een recentere periode schijnen herwerkt te zijn.  Deze gewelven zijn gesitueerd op een lager niveau dan de kruising.  De noordelijke puntgevel is de enige bewaarde in zijn originele verhoudingen.  Hij wordt geopend door een eenvoudige rondboog met bovenaan een driehoek die rust op colonnetten.  Aan de buitenzijde wordt hij beëindigd door een driehoekige puntgevel.  Aan de zuidelijke zijde heeft het doorbreken van de ingang van de sacristie de verhoudingen laten verdwijnen die symmetrisch waren.



De constructiewerken van het transept zijn voor enkele jaren onderbroken geweest.  In het metselwerk aan de eerste noordelijke pijler, aan de zijde van de zijbeuk, ziet men nog een waterlijst van een steunbeer die aanvankelijk  bedoeld was om de gootmuur te versterken.
Een klokkentoren van het vierkante plan overdekt de kruising.  Op elk van zijn zijden is hij doorbroken door 2 rondbogen met daarboven een lijst van staafvormige kanteelversiering.  Aanvankelijk was hij waarschijnlijk getooid met een dak van 4 zijden maar werd hij in de 2de helft van de 12de eeuw gewijzigd in een constructie met 2 puntgevels door een paarsgewijze opening op zijn oostelijke en westelijke zijde en heeft een zadeldak ontvangen.






Het schip dat volledig overwelfd werd met ribben, houdt 4 traveeën in van het rechthoekige plan.  De hoofdbeuk wordt geflankeerd met 2 zijbeuken die eveneens overwelfd werden.  Het verzorgde metselverband van het metselwerk en het uitgewerkte beeldhouwwerk van de kapitelen duiden een latere periode aan dan deze van het transept.  De verheffing is op 2 niveau's met grote boogreeksen in spitsboog die zich openen op de zijbeuken en het hoogste gedeelte wordt doorbroken met eenvoudige rondbogen.
Met de overwelving van het schip verschijnt een tegenstelling die bestaat tussen de verschillende gevormde elementen van dit gedeelte van het schip.  Aan de ene zijde verschijnt een zeer geëvolueerde techniek van overwelving met gebroken bogen die passend samengevoegd zijn terwijl de ribben in de gordelbogen en de profielen reeds vergevorderd zijn.  Dit geheel rust gewoonlijk op zuilen in het midden geplaatst en aan de hoeken met steunpijlers.  Hiertegenover staat dat dezelfde structuur van het gebouw Romaans blijft.  De vensters blijven eenvoudige doorbrekingen in rondboog met insprong uitgewerkt in de dikke muur.  De afwezigheid van schildbogen in de lengte van de gootmuren gebiedt enkel openingen van een bescheiden omvang.  De fundamentele structuur van de pijlers is direct afgeleid van de vierkante pijlers met steunpijler zoals men eveneens bemerkt in de naburige kerken van Cierges, Latilly en Laffaux.



In het westen opent het schip zich langs een portaal met een monoliete timpaan en 3 torische rondbooggordels, en met een versierde kordonlijst van sterren.  De 3 booggordels rusten op de colonnetten gesitueerd in de insprongen van de ingang die kapitelen dragen, versierd met knoppen van een eenvoudige makelij.  Aan weerszijden van de ingang steunden 2 steunberen de driehoekige puntgevel.  In het midden opent zich een rondboogvenster waarvan de basis rust op een kordonlijst van staafvormige kanteelversiering.






Bron.
Jean-Pierre Blin in Congrès Archéologique de France 1990, 148e session; Aisne méridionale tome I; Paris 1994.

Bijlagen.

Geen opmerkingen: